LOUIS COUPERUS.

kwaad gerucht staat, en terecht! Het fatalisme wordt daar wijsgeerig beredeneerd en uitgesponnen, als in geen der andere werken. Wij hebben dit reeds vroeger met een enkel woord aangetoond, maar zijn verplicht nog een enkele bladzijde aan te halen, die ons de overweging van den fatalist geeft: vóór de misdaad, na de misdaad, en bij de ontdekking van de misdaad. Vóór de misdaad: („Noodlot," pag. 51.)

„Het rees daar vast voor zijn blik,"dat voornemen, ijzig en streng, een boos beeld van satanische slechtheid gelijk, dat raadselachtig voor hem staan bleef. En het zag hem aan met oogen als van eene sibylle, als van een sfinx, en, rondom de reusachtige boosheid van het beeld, zonken zijne vorige overmijmeringen weg in een afgrond: de doodendans der jaren, de aaneenschakeling der noodlottigheden en zijne vervloekingen tegen dat alles .... Het verzonk en alleen het beeld bleef, als een spook, bijna tastbaar en bijna zichtbaar opdoemend tegen den zwijmenden gloed van het stervende vuur in de duisterende kamer. En de somber vragende blik van het beeld hypnotizeerde hem en zijn instinct sluimerde onder het verpletterende gewicht er van in ... . Vriendschap? Dankbaarheid? Woorden!

Er was niets, niets dan conventie en armoede. En

dan — was er dat beeld, daar, voor het vuur, vóór zijne vergroote, starre pupillen, versteend tot een opdoemsel van zwijgend, aanstarend en helsch magnetisme."

Na de misdaad: („Noodlot," pag. 113.)

„Ook Bertie ademde thans in zulk eene vreemde atmosfeer van kalmte. Zeer verwonderde hij zich over wat er gebeurd was. Hoe eenvoudig en gemakkelijk was het gegaan. Hij ? Neen, hij had niets bewerkt, niets kunnen bewerken: alles was het een uit het ander voortgesproten: het had zoo moeten zijn."

Bij de ontdekking van de misdaad: („Noodlot," pag. 176.) „— En je was zoo goed voor me, je gaf me alles, ik zag er