DE EERSTE APRIL.

Was hij velen te streng, die met uijdigen spot

„Den ouden tuinman" hem scholden, Dat droeg hij maar stil in den dienst van zijn God;

Hun werd het eens zeker vergolden.

Een drietal studenten, wat jong en wat los,

Bedacht om hem eens te gaan plagen: Zij togen in 't donker naar 't eenzame bosch,

Om zijn geld en zijn goed hem te vragen.

Zij meenden geen kwaad en zij zouden het weêr

Den oude terug laten geven; Toch begon, bij het naad'ren der kluis, meer en meer

Het hart in hun binnenst te beven.

Zij trapten de deur in, die krakend hun week, „Wiedaar? klonk de stem van den grijze.

Het drietal, dat, zwartgemaakt, duivels geleek, Schreeuwde luid op schrikbaarlijke wijze:

„Geeft uw geld en uw goed ons, gij oude guit, Of wij nemen het weg met uw leven''!

Daar vliegt hun de grijzaard ter bedstee uit: „Wat denk je wel, dat ik zal geven?

„Kijkt hier naast me, die ton met dat zwarte kruid

Daar zal ik den brand in steken. Mij schaadt het niet, moet ik dit leven uit,

Maar u doet de doodschrik verbleeken".

Hij stond daar ruwharig en woest van baard,

Oud, maar onverschrokken van harte, En hield een glimmende kool uit den haard,

Met dreigend gebaar, bij dat zwarte.