ANTWOORD AAN DR. F. W. MERENS.

noch iemand, heeft persoonlijk het recht, om te zeggen: „Ik neem in plaats van de belijdenis de vragen, bij de Avondmaals-voorbereiding gedaan." Een moderne zegt: „Ik neem het Evangelie van Jezus Christus, en dan dit naar mijn eigen wijze van zien opgevat". Waar is op deze wijze de grens der willekeur?

Waarop grondt zich uw of mijn recht om die vragen, bij de Avondmaals-voorbereiding gedaan, te nemen als gemeenschappelijke uitdrukking des geloofs, waaraan leeraars en leden in de Ned. Herv. Kerk zich hebben te houden? — terwijl wij den moderne het recht betwisten, om een formule te nemen als „het Evangelie van Jezus Christus" of wellicht een nog veel vager formule?

Let wel! — ik eisch niet, dat gij, of wie ook, moet zweeren bij den letter der belijdenis (zooals men door „verkeerde beoordeeling" of „misverstand" ons vaak verwijt), maar wij vragen met recht, dat er geen willekeur heersche in een belijdende Kerk, want juist dat kweekt in de Kerk van Christus een partijschap, die uit den booze is en waardoor de Kerk een plaats wordt, waar men elkander op leven en dood bestrijdt, met meerderheid van stemmen.

Maar als men dan toch „een groot aantal gravamina" heeft tegen uitdrukkingen in onze formulieren, gelijk gij en velen met u?

Laat mij met het oog hierop in de eerste plaats dit mogen opmerken, dat het mij vreemd in de ooren klinkt, dat iemand „met hart en ziel Amen zou kunnen zeggen op het bybelsch-Evangelie" en toch „een groot aantal gravamina" zou hebben tegen onze formulieren. Staan dan onze formulieren tegenover het Evangelie of tegenover de H. Schrift? Ik meen dat juist onze vaderen hunne belijdenis aldus hebben uitgesproken op grond van Gods Woord.