ANTWOOKD AAN UK. F. W. MEKENS.

Kerk was geworden op allerlei wijze voor ziehzelven en voor de straks volgende geestverwanten den weg ruim, om met tal van gravamina tegen de belijdenis der Kerk, toch in de Kerk te kunnen komen of daarin te kunnen blijven. En dat alles in strijd met het belijdend karakter der Kerk en in strijd met art. 11 A. R. Men is hieraan zelfs zbb gewoon geworden, dat men alles duldt in de Ned. Herv. Kerk, behalve diegenen, die naar orde en recht vragen en zulk een willekeur afkeuren.

Zelts hoorde ik eens op het college een Kerkelijk Hoogleeraar uitroepen: „Wel laten dan die Gereformeerden de Kerk verlaten, als zij zooveel bezwaren hebben tegen den bestaanden toestand!" Commentaar, dunkt mij, overbodig !

Nu kan men hier tegen inbrengen, dat de tijden zoozeer zijn veranderd; dat men niet meer bij de oude belijdenisschriften kan blijven staan; dat men ook rekenen moet met de theologische ontwikkeling; dat men — doch waartoe meer? Een feit is het, dat onze Kerk een belijdende Kerk is, met de formulieren van eenigheid tot grondslag. Deze stelling in mijn referaat uitgewerkt is dan ook door u niet weerlegd, zelfs wordt er in uw „open brief'' niet van gerept, zoodat ik mag aannemen, dat wij het hierin eens zijn.

Maar welken weg hebben wij dan te bewandelen? M. i. den koninklijken weg, welke naar mijn bescheiden meening deze is, dat zij die gravamina tegen de formulieren hebben, begeeren, dat deze langs kerkdijken weg aan het Woord Gods worden getoèst. Zulk een eisch ware billijk, ware rechtmatig. Billijk, omdat toch in een welgestelde Kerk Gods Woord het hoogste gezag heeft, gelijk ook onze belijdenis zegt ('Art. VII). Rechtmatig ook, omdat ieder leeraar of lid het recht behoudt, ook als is hij eenmaal tot een belijdende Kerk toegetreden,