ANTWO0KU AAN UK. F. W. MERENS.

Dat wij echter heden ten dage overgeleverd zijn aan een partij-zegepraal valt m. i. niet te ontkennen. 1)

Dat ten slotte eene meerderheid tegenover minderheden „altijd zal moeten beslissen," gelijk gij opmerkt, ook al ontkennen die minderheden niet alle fundamenteele waarheden, dat geef ik toe, maar als men in het geheel, ook ten opzichte der belijdenis-kwestie, geen eind-uitspraak wil van eene meerderheid, — hoe billijk deze dan ook moge handelen, rekening houdende met den toestand, waarin onze Kerk thans verkeert, en acht gevende ook op den gang onzer theologische ontwikkeling, — als men in het geheel zulk een einduitspraak niet wil, dan moet men pleiten voor een grenzenlooze vrijheid, waardoor de Kerk van Christus verscheurd wordt en vervloeit, zooals thans. Doch dit wilt ook gij niet, want gij stemt toe, dat de Kerk belijden moet. Gij zoudt dan ook bijv. de vragen bij de Avondmaals-voorbereiding gedaan tot belijdenis der Kerk willen nemen, maar dan toch zeker ook in dien zin, dat leeraars en leden hieraan gebonden waren en niet willekeurig mochten afwijken?

Maar dan toch ook aan den anderen kant, zeker weer zoodanig, dat men bij gravamina hiertegen zich op Gods Woord kon beroepen?

Doch wie zal dan, hetzij bij afwijking bf bij beroep op Gods Woord, een eindbeslissing nemen? Zal het dan bij uwe voorstelling ook ten slotte niet eene meerderheid zijn, hetzij dan van een vaste Synode, als hoogste bestuurcollege, of een algemeene Synode?

Kan het ooit anders in een welingerichte Kerk toegaan?

Op blz. 1200 vraagt gij: „Waarin is het zedelijk recht eener protestantsche en gereformeerde Synode gegrond» om over mijn lidmaatschap der Kerk te beslissen, als ik den weg des heils naar de Schrift volkomen beaam?"