ANTWOORD AAN DR. F. W. MERENS.

leiachtige gevallen de Schrift uit te leggen naar eigen overtuiging." Dit stem ik gereedelijk toe, maar dan heeft toch ook de Kerk, waarvan die protestant lid is, het recht om zijn meening te onderzoeken, als die met de belijdenis van de Kerk in strijd is, evenzoo goed, als een protestantsch lid het recht heeft gravamina tegen de belijdenis te hebben en zich op Gods Woord te beroepen.

Maar dewijl dan de belijdende Kerk dat recht heeft tegenover een lid en ook een protestantsch Christenmensch tegenover de belijdenis zulk een recht behoudt, waarom dan in onze Kerk zulk een willekeur op dit punt en zelfs die willekeur voorgestaan door zeer velen? Dewijl in onze Kerk nog steeds de formulieren rechtens de uitdrukking zijn van hetgeen de Kerk, op grond van Gods Woord, belijdt waarom dan langs kerkelijken weg niet onderzocht of deze nog heden den toets van Gods Woord kunnen doorstaan? En zoo dit tengevolge der huidige organisatie niet kan, waarom dan zoo bevreesd voor reorganisatie der Kerk?

Immers als het dan bij onpartijdig onderzoek eens bleek, dat vele leeraars naar het oordeel der Kerk een ander fondament leggen, dan hetgeen gelegd is, dan zou, ook volgens u, denzulken het zwijgen mogen opgelegd worden (blz. 1201 „open brief").

Op blz. 1201 noemt gij verder verschillende punten, op grond waarvan iemand niet in een Christelijke Kerk zou behooren. Op uw standpunt mij stellende, rijzen er met het oog op die aanwijzing verschillende vragen bij mij op, waarop ik te vergeefs een antwoord zoek n.1. Wie zal daarbij oordeelen ? Welke maatstaf moet daarbij worden aangelegd. Waar is de grens hier? Wat te verstaan onder den Christus naar de Schriften? En als diegenen , die volgens u, wat ik volkomen beaam, niet in een Christelijke Kerk behooren, dan eens veroordeeld