KRONIEK.

ren, zij hebben hun meening gevormd. Doch onder u, ik ben er zeker van, zijn er velen, die lijden en strijden, die geslingerd worden tusschen het gevoel van levendige hoop en weemoedig versagen — daar zijn er onder u, die behoefte hebben aan steun in den strijd.

Ziet, toen gij toegerust met uw schat van voorbereidende kennis, vol moed en vuur het veld der wetenschap gingt betreden, toen moest ge weldra stuiten op de groote vragen, die sedert onheugelijke tijden het menschelijk brein hebben gepijnigd, en die door zoovele mannen van naam en geest met grooten schijn van zekerheid zijn beantwoord. Getroffen door de hooge vlucht, die de menschelijke geest daar heeft genomen, in bewon.dering voor den schat van feiten, die reeds aan 't licht zijn gebracht, waart ge niet meer vrij in uw oordeel en de golven van het materialisme rolden meedoogenloos over u henen. En gij waart nog niet ver genoeg gevorderd om werkelijk zelfstandig te kunnen oordeelen. Als de roes der opwinding voorbij is, dan zit ge in stilte neer en ge staart in de toekomst. Vol levenslust zijt ge begonnen, doch een gevoel van zwaarmoedigheid maakt zich van u meester. Gij hadt idealen voor het leven, gij wildet werken en streven, en uw aandeel leveren in den arbeid der maatschappij, doch uwe plannen hebben hun glans verloren; gij wildet strijden voor recht en voor waarheid, het lage en kwade wildet gijbekampen, doch ge voelt u den lust en de kracht daartoe ontzinken; eene drijfveer was er, machtiger dan alle andere, een innig gevoel van liefde voor een hooger wezen en eene onbestemde hoop op oneindig geluk, doch hare veerkracht is verlamd; voor uw vermoeiden geest rijst het zwarte spook van ons eindig bestaan, en op doffen toon herhaalt ge de verpletterende woorden : geen stof zonder kracht, geen kracht zonder stof. En als er dierbare betrekkingen van u waren henen gegaan, die voor u voortleefden, met wie gij leefdet als waren ze alleen verre van u, dan klimt uw smart tot kille wanhoop, en het leven heeft zijn waarde verloren. — Ziet tot u wilde ik een woord van opwekking richten; ik zal u niet zeggen, dat het leugen is wat uwe ziel omnevelt, dat gij gevangen zit in een kunstig net van theo-

38*