KRONIEK.

Strohlager einer gebiirenden Dirne, in die Kellerraume eines zanksüchtigen Arbeiterstrunkenboldes, in die Bordellen geschmückter gieriger Dirnen zu führen."

En dit gescbiedt op grond van een kunst-theorie. De wel bekende van Deyssel drukt het op zijn smakelijke manier aldus uit: „Zoo als voor elk, die tegenwoordig een hoog gevoel heeft, de bourgeoisie een leelijke etterpuist is in het mooije lichaam der menschheid, zoo is de gedachte der decenzie een stinkend ziekteverschijnsel onder in de mooije negentiende-eeuwsche kritiek." Volgens dezen zelfden kunst-rechter behoeft „de kunst zoo min aan betamelijkheid te doen als een zuigeling een bril of een leeuw een hoed hoeft op te zetten, als een eikentak handschoenen aan hoeft te doen, of een kachel in een ijskast hoeft te gaan staan om zich te kunnen vertoonen." En de Heer Willem Kloos heeft zich aldus uitgelaten: „De kunstenaar vraagt slechts, of iets mooi, niet of iets wel fatsoenlijk en net in de vormen is. Allerjammerlijkst is dan ook de verontwaardiging van al die kritische en reine menheeren beoordeelaars, schrijvend of niet, van al die ongerepte heiligen, die niet durven zeggen, maar wel mogen doen, van al die onmondigen op middelbaren leeftijd, die nog niet zooveel van het leven geleerd hebben, dat zij iedere levensuiting te waardeeren zouden weten, niet naar uiterlijk overeengekomen afspraak, maar naar hare inwendige belangrijkheid voor het geheel. Want de zinnelijkheid is nu eenmaal een geweldige levensmacht, en wie al hare uitingen, ook de meest verborgene, waarneemt en weergeeft in het brok menschelijk leven, dat hij opbouwt in zijn ziel, in zijn eigene aan geene maatschappelijke wetten gebonden kunst, zoo een man kan mishagen aan sommige vrouwengestellen, wier gemoedsleven van die zinnelijkheid minder is gediend, maar hem uit te jouwen of dood te zwijgen, hem op hoogen toon