KRONIEK.

dam en te Beilen. Wij kónden dat niet doen, daar wij de voorjaarszitting moesten bijwonen van de Alg. Syn. Commissie, waarin die feiten ter sprake zouden komen. Nu echter die Commissie is uiteengegaan, en de betrokken kerkelijke Besturen kennis hebben ontvangen van hetgeen te 's Gravenhage besloten werd, haasten wij ons den inhoud dier besluiten mede te deelen. Wij willen het doen met de officieele bewoordingen, ontleend aan de zooeven verschenen Kerk. Courant.

De Commissie nam kennis van het Besluit des Kerkeraads der Herv. gemeente te Schiedam d.d. 12 Febr. 1896, waarbij Art. 3 Alg. Regl. op eenige lidmaten is toegepast, zie Kerkel. Cour. 18 April 11. N°. 16, alsmede van het Eindbesluit van het Classicaal Bestuur van Rotterdam in deze zaak d.d. 8 April 11., waarbij eerstgenoemd Besluit is bevestigd. De vergadering overwoog, dat bij die Besluiten de aard en strekking van Art. 3 Alg. Regl. zijn voorbijgezien, daar metterdaad door genoemde Besturen van het tweede lid van dat Art. gebruik gemaakt is, om bedoelde lidmaten van hunne betrekking tot de Kerk vervallen te verklaren en dus een tuchtmiddel op hen is toegepast, dat wel in dat artikel wordt vermeld, maar niet is opgenomen in het Regl. voor kerkelijk opzicht en tucht enz. en dus op hen niet kon noch mocht worden toegepast, welk verkeerd gebruik blijkt uit de vermelding van verkeerdheden, welke de Kerkeraad getracht heeft in den geest der broederlijke liefde uit den weg te ruimen; waarbij komt, dat de getroffen lidmaten uitdrukkelijk hebben verklaard, tot de Ned. Herv. Kerk te willen blijven behooren en niet ongehoorzaam te willen zijn aan de kerkelijke Keglementen. De Commissie erkende zeer zeker het recht van den Kerkeraad zoowel als van het Classicaal Bestuur, om een onderzoek naar mogelijke verkeerdheden in te stellen, naar Artt. 3 45 , 43 en 54 Regl. voor kerkelijk opzicht en tucht enz., maarzij was van oordeel, dat het niet aangaat, onder den schijn van opzicht, eigenlijk tucht toe te passen, zooals geschied is, waar-