WAT BETEEKENT ART. 6 AL. 2 VAN HÉT

voegelijk naamwoord „tijdelijke", zonder dat er in de discussiën van de Synodale vergadering over het Regl. met een woord was gerept over de noodzakelijkheid van deze bijvoeging. Trouwens, zij was zeer onschuldig. Want wij zagen, dat het woord ontstentenis in die dagen werd opgevat als eene voorbijgaande verhindering, zoodat de bijvoeging „tijdelijke" geene verandering bracht in de beteekenis van het Art, maar die beteekenis nog iets verduidelijkte naar de meening van de Commissie van redactie.

Ten overvloede blijkt dit ook hieruit, dat zij het in Art. 59 voorgeschrevene, namelijk, dat de secundus van het lid der Synode alleen moest optreden, „wanneer dit lid belet wordt, zich naar de Synode te begeven of aldaar te verblijven", — opnam in haar Art. 56 l), waarin wij lezen, dat zulk een secundus niet optrad „dan in geval het benoemde lid belet wordt zich naar de Synode te begeven."

In dit Alg. Regl., den 9*» Sept. 1851 door de Synode goedgekeurd, en daarna overeenkomstig Art. 62 Alg. Regl. finaal aangenomen stond dus onwederlegbaar te lezen, dat de secundi de plaats moesten innemen van de primi, wanneer deze belet werden, om zeiven op te treden. De beteekenis van „tijdelijke ontstentenis" in Art. 6 al. 2 werd, voor zoover het nog voor iemand noodig was, aangewezen in Art. 56, hetwelk van belet worden sprak.

Maar hoe is toch uit Art. 56 het voorschrift verdwenen, dat de secundus moest optreden, indien de primus belet werd, zich naar de Synode te begeven?

Laat de geschiedenis het zeggen.

In de jaren 1873 en 1874 heeft de Synode zich bezig

1) Ibidem, bl. 380.