ALG. REGL. VOOR DE KED. HERV. KERK ?

toe aan Ham's bewering, dat de wetgever met tijdelijke ontstentenis in Art. 6 Alg. Regl. zou bedoeld hebben: deësse, niet bestaan als primus.

Laat mij hierbij nog dit voegen, dat geen der leden van de Synodale vergadering in 1875 eenige op- of aanmerking maakte , dat Douwes zitting had. Zelfs Ds. J. C. Verhoeff niet, die, evenals de Secretaris, al de vergaderingen had bijgewoond, waarin de verandering van Art. 56 Alg. Regl. behandeld was. Ook het lid Molenkamp niet, die bij de arresteering van dit Art. in 1874 tegenwoordig was geweest. Ook geen der leden van de Prov. Kerkbesturen, die ter Synode waren afgevaardigd, en omtrent Art. 56 hadden geadviseerd en gevoteerd. Ja, zelfs Prof. Kuenen, de geestelijke vader van Art. 56 Alg. Regl. had in 1877 geenerlei bedenking tegen het zitting nemen van den secundus L. Dikema in de plaats van den primus Dr. P. Hofstede de Groot, ') die verhinderd was, om te komen.2)

Duidelijker bewijs kan wel niet verstrekt worden, dat genoemde Hoogleeraar in de voorjaarsvergadering van 1874 uit Art. 56 het voorschrift, dat „een secundus-lid moest optreden, in geval het benoemde lid belet werd zich naar de Synode te begeven" had geschrapt, dewijl hij dit voorschrift vond in Art. 6 al. 2 Alg. Reglement.

Hadde dus Ds. Ham de geschiedenis geraadpleegd, hij zou niet tot zijne dwaling vervallen zijn. Maar hij heeft het Woordenboek der Ned. taal geraadpleegd. En het is toch een eerste regel der Exegese, om te onderzoeken,

1) Prof. de Groot had behoord tot het drietal, hetwelk in 1851 Art. 6 Alg. Eegl. had geredigeerd.

2) Deze verhindering van Dr. de Groot wordt in de Syn. Hand. 1877 bl. 4 „tijdelijke ontstentenis" genoemd. Dat zij slechts eene tijdelijke verhindering was, volgt uit zijn zitting nemen in de Bijzondere Vergadering der Synode 5 maanden later.