DE HEILIGE GESCHIEDENIS EN HET GELOOF.

er op volgden. Daarom schenkt ons het bijbelsch bericht niet die uitwendige zekerheid, die er eens van verlangd, en er aan toegekend werd.

Nauw verwant aan deze beschouwing en waardeering van den bijbel is een gedachte, die ook tegenwoordig niet zelden als een troostgrond tegenover het onvaste in ons historische weten aangevoerd wordt. De beteekenis van het verleden voor ons is niet gelegen, zoo zegt men, in hetgeen zal zijn geschied, maar aan de voorstelling der dingen, die ze begeleidt en tot ons brengt.

Bij het beeld des Heilands kwamen wij tot het geloof waarbij het dan voor ons onverschillig wezen moet, wat hij zelf werkelijk is geweest, en heeft gedaan. Ook hier wordt het bijbelwoord losgemaakt van het verloop deigeschiedenis, en in haar plaats, als een vergoeding gesteld. Daarmeê wordt echter een diepe wonde gesneden in het wezen, en den grond des geloofs. Een redelijk geloof is een onafgebroken ja; en het herstelt zich niet meer in het oogenblik, waarin wij aan ons geschiedenisbeeld geen werkelijkheid meer toekennen. Of wij door een beeld, dat de vrucht is van ons denken, laten opwekken tot ernstige gevoelens, of door een waarheid worden aangegrepen en bestuurd, dat zijn twee gansch zeer verschillende zaken, en slechts hetgeen wij het laatst noemden, verdient den naam van „geloof." Hebben wij echter datgene, wat wij idee noemen, losgemaakt van de geschiedenis, dan is zij niet meer waar zonder groot voorbehoud, en het ja, dat wij eraan geven, is geknakt.

Daarom is het geen afdoende grond van geruststelling, wanneer men ons zegt: de wijzigingen in het historisch beeld, dat ons de heilige geschiedenis te zien geeft, zijn voor onze vroomheid een onverschillige zaak. Veeleer heeft de arbeid der kritiek, welke is uitgeoefend op den Bijbel, onloochenbaar een duidelijken terugslag op het