t>È HEILIGE GESCHIEDENIS EN HET GELOOF.

uit Egypte uitgeleid: wat lieb ik daaraan? Simson deed den Dagonstempel inéén storten: wat beteekent dat voor mij? Cyrus liet Israël naar Jeruzalem terugkeeren: dat is al zoo lang geleden. En zulke bedenkingen blijven niet staan aan de grenzen van het Oude Testament, deze vraag keert terug ook met het oog op Jezus. Hij zeide tot den melaatsche: „ik wil, word gereinigd"; wat beteekent dat voor mij? Hij riep den tollenaar tot zijn gemeenschaap: hoe kan zulks een weldaad wezen voor mij? En ten slotte staan wij voor het kruis, en zien hem sterven en vragen: wat zou dit beteekenen voor mij; en vragen op den paaschmorgen : wat heb ik daarmeê van doen?

Hier komen wij tot het punt, dat voor het ontstaan des loofs beslissend is. Juist dat „voor my" is het woord des geloofs. Daar, waar het uit het diepst der ziel opkomt, is het geloof geboren. Onze oude godgeleerden drukten dat zóó uit: er is een geloof, dat van de waarheid der heilige geschiedenis vast overtuigd is, en dat toch niet behoudt en rechtvaardigt; dat is het „algemeene" geloof; rechtvaardigend wordt het daardoor, dat het „voor mij volbracht" in onze overtuiging is opgenomen. Eerst daardoor is een geheel, ongedeeld ja ten aanzien van datgene, wat God deed, in ons aanwezig. Zóó eerst wordt de profeet onze profeet, de apostel onze apostel, de verzoener onze verzoener, Gods gebod mijn gebod, Gods genade mijn eigendom.

In zekeren zin is het alleszins juist, dat niets van hetgeen voorbij is, maar alleen het nu nog tegenwoordige voorwerp worden kan van ons geloof. De gave, die nu ons helpt en opheft, wordt grond des geloofs. Maar zijn Gods daden werkelijk voorbij gegaan? Is niet juist de meening, volgens welke wij ze houden voor voorbij gegaan , de naturalistische schijn, die ons op den dwaalweg leidt?