HEILIGE HERINNERINGEN.

gezegd had, hief de gemeente aan den I34sten Psalm. Toen zij den derden regel zong van vs. 2:

En knielt eerbiedig voor Hem neer —

verliet ik mijn bank, en knielde meêr met het aangezicht naar de gemeente. Toen volgde de handoplegging, en dat gebed

Dat 's Heeren zegen op U daal!

Och, ik weet niet, wat toen in mij het luidste sprak. Het is een oogenblik, waarin men overstelpt wordt. Men neemt dan zich zelf niet waar, men ontleedt zijn aandoeningen niet. Dit kan ik wel zeggen, dat ik geen handeling ken, eenvoudiger en meer aangrijpend dan die, waarmeê onze Kerk haar jeugdige leeraren inzegent tot hun bediening. Hier is geen sacrament, geen inwijding tot een geestelijken stand, geen mededeeling van bovennatuurlijke gaven, — maar een overgave van hart en leven aan de gemeente des Heeren, die ons tegentreedt met de bede, dat God ons zegenen zal.

Gaarne geef ik daarvoor in ruil al den luister, en al de symboliek, en al de ceremoniën, waarmeê de roomsche kerk haar priesters wijdt. Niet naar het altaar, maar naar de gemeente houden wij het aangezicht gericht; zij is het lichaam, de tempel des Heeren; haar willen wij dienen; maar knielend, niet op de knieën voor de gemeente maar voor haar Heer, verschijnen wij voor haar aangezicht, en zeggen: hier zijn wij, bid voor ons, en ontvang ons om 's Heeren wil.

o Ik weet het, toen is er voor mij gebeden, hartelijk en innig, en de jongeling, toen man geworden, kon opstaan met de vaste overtuiging, dat God hem had geroepen als bij zijnen naam, en dat zijn arbeid niet ijdel

58*