KRONIEK.

„Voor Katholieken die waarlijk dien naam waardig zijn, is het allereerst noodzakelijk de Kerk als echte zonen lief te hebben en die liefde te toonen; alles wat met dezen roemrijken plicht niet overeenkomt zonder aarzelen te verwerpen; de staatsinstellingen zooveel als 't in eere geschieden kan te bezigen „ tot bescherming van waarheid en recht; er voor te waken dat de vrijheid van handelen de door natuurwet en Gods wet gestelde maat niet overschrijde; er naar te streven dat ieder gemeenebest naar den geest van 't Christendom worde ingericht. Moeilijk kan de weg waarlangs dit alles moet worden verkregen, op eensluidende en scherp omlijste wijze worden beschreven, daar hij verschillen zal, naar de verschillende eischen van plaats en tijd. Toch moet men steeds waken voor de eensgezindheid en trachten naar éénheid van handeling.

„Deze beide dingen zullen het best worden verkregen, indien allen en een iegelijk de voorschriften van den H. Stoel houden als de wet van hun leven, en zich richten naar de Bisschoppen, die de H. Geest gesteld heeft tot het besturen van Gods Kerk.""

Aan duidelijkheid laat deze verklaring niet te wenschen overig.

Toen in 1870 de onfeilbaarheid van den paus als dogma werd afgekondigd, hebben roomseh-katholieke woordvoerders, ter goeder trouw of geveinsdelijk, tot de gemoederen, die vroegen naar de consequenties, welke hieruit zouden voortvloeien voor 't maatschappelijk leven, op zeer geruststellenden toon gesproken. Zij stelden de onfeilbaarheid voor als iets zeer onschuldigs; als een macht, waarvan de paus slechts hoogst zelden, als het de beslissing van een dogmatische kwestie gold, gebruik zou maken.

Zoo heeft men de beschaafde wereld ook gerust willen stellen, toen de paus zijn Syllabus uitvaardigde, en men daar voorrechten en waarheden veroordeeld zag, welke men onaantastbaar en onmisbaar achtte. Men verzekerde, dat die opsomming van vloekvaardige dingen een soort