aan te merken, zooveel had te zeggen ben ik van de gewoonte afgeraakt stommetje te spelen." 0

Dolf. „Nu is de vacantie om. De gouverneurs komen weer terug en de gouvernantes." B

Allen. (behalve Dolf; door elkaar). „A jakkes, bah, vervelend die saaie Pieten."

Olaf. „Jouw vader gaf zóó mooi geschiedenis les — allemaal verhalen die we nooit gehoord hadden — ze staan in geen enkel boek van ons." 0

Lucie. „Maar fransch hadden we nooit. Spreekt je vader geen fransch, Dolf?"

Dolf. „Wel Bamsch".

Olaf. „Wat is dat voor een taal?" 0

Dolf. „O! een geheimtaal voor ons beidjes." 0

Robert. (spottend tegen Agaat). „Dieven hebben ook een geheim-taal!" 0

Agaat. „Je kan me toch niet bang maken, hoor!" 0

Robert. (lief). „Je bent mijn dapper zusje, nu ben ik trotsch op je, tegenwoordig." 0

Hettie. (met een gewone stem, voor 't eerst). „Dolf, spreek eens Bamsch!"

Ot. „Het, als je eens wist wat een opluchting het is dat je huilstem niet meer door het huis dreint." 0

Hettie. „En jouw gelach niet meer voortdurend bulkt." 0

Dolf. „Habbesmakkie is Bamsch".

Olaf. „Habbesmakkie? Wat beteekent dat?" 0

Dolf. „Dat is een woord van vader bij het wegtooveren en te voorschijn halen van guldens of zoo. Dat ééne woord is eigenlijk een heele zin. Als vader zegt „hocos pokos pilatus pas, als habbesmakkie er niet was!" moet ik als niemand er op let, zonder dat iemand het ziet dus, een gulden of waar het om gaat zie je, in de linker zak van de persoon die begoocheld wordt laten verdwijnen. Vader gaat dan heel gewichtig naar die mijnheer en zegt: „ik zal een gulden b.v. uit uw linkerzak laten komen." Zegt hij inplaats van habbesmakkie habbeftakkie dan moet ik de rechter zak nemen. Zoo zijn er allemaal goochelwoorden."

Agaat. „Zoo kan ik óók tooveren, zeg!"

Hettie. „Mooi tooveren is dat!"

Dolf. „Dachten jullie soms dat tooveren echt bestaat?" 0

Olaf. „Die kinderen gelooven nog aan zooveel dingen!"

Lucie. „Weet je wat, je moet ons nog een heeleboel Bamsch leeren dan gaan wij voor vader goochelen, he?"

Allen, (door elkaar, behalve Dolf). „Ja, leuk! dat gaan we doen, en voor de gouverneurs en gouvernantes!"

Dolf. ,,'t Kan niet. Onze tijd is om. Drie weken mochten we blijven. Morgen komen de gouverneurs weer bij jullie", (treurig). „Dan begint voor ons 't reizen weer. Elke avond probeeren ergens een bed te vinden — of een schuur om in te slapen. Er zijn soms zulke nare menschen die de hond op ons afjagen, alsof we dieven

waren, of bedelaars Hier was het

de fijnste tijd die we ooit hebben gehad. Zoo iets komt nooit weer terug. Ik zal er nog vaak aan denken." Robert. „Wij vergeten jou ook niet, Dolf." 0 Ot. „Jullie kunnen toch dikwijls terug komen, hier?" 0 Dolf. „O, nee, die gouverneurs van jullie

zijn heel boos op ons — ze hebben de koning opgestookt dat vader jullie heeft bedorven en slechte dingen geleerd!" 0

Allen, (door elkaar, behalve Dolf). „Dat is gemeen! Wat dan? Zeker die prachtige verhalen!" 0

Dolf. „De koning kent ons niet. We zijn ook maar kermisreizigers — en de gouverneurs zijn zoo geleerd en deftig."

Olaf. „Maar vader heeft toch goed gezien dat wij allemaal onze onhebbelijke nare gewoonten hebben afgeleerd!"

Lucie. „En dat 't veel vroolijker in huis is geweest — die drie laatste weken."

Dolf. (haalt de schouders op). „We moeten weg. Dat is alles wat ik weet. Reizen en trekken van 't eene land naar 't andere — naar kermissen en feesten — 's zomers en 's winters. Vroeger, toen moeder nog leefde, hadden wij óók een eigen huisje — ik weet 't nog goed te herinneren, zóó gezellig was het. Er stonden veel bloempotjes voor 't raam — ik kon er nèt bij komen en ze water geven. Ik had een eigen bedje — wit met roode biesjes. Moeder is gestorven — toen is vader met mij gaan reizen. Ik geloof 't is al vijf jaren nu. 0

Bams. (komt op — aangekleed voor een voetreis, met rugzak, beenwindsels en een koffer). „Kom, Dolf heb je al afscheid genomen?" 0

Dolf. (teleurgesteld). „Vader, u had toch gezegd pas morgen?" 0

Bams. „Ja, kind, maar de koning heeft toch liever, geloof ik, dat we weg zijn als de freules en professors hier aankomen — trouwens één dag meer of minder! Wees een flinke jongen en ga met vader mee. Hoe korter een afscheid duurt, hoe prettiger."

Dolf. (in tranen). „Vader!" .. 0

Allen, (door elkaar, behalve Dolf). „Mag Dolf niet hier blijven mijnheer? De koning vindt 't vast goed, toe, laat u hem hier!" 0

Bams. (zacht). „Dolf — zal ik de koning vragen of je hier mag blijven — (de koningskinderen zetten blije gezichten en alléén dan ". 0

Dolf. (uitbundig, werpt zich in de armen van zijn vader). „Nee, vadertje, ik blijf altijd bij u". 0

DOEK. Einde derde bedrijf.

VIERDE BEDRIJF.

Zelfde tooneel maar geheel donker. Als 't doek opgaat, blijft 't even geheel stil.

De koning, (komt langzaam op, in gedachten, hij draagt een lantaarn). „Ik dwaal vannacht door mijn paleis.... waarom kan ik niet slapen? Ik kan niet slapen. Ik kan niet slapen! Altijd ben ik een rechtvaardig koning geweest. Streng, maar eerlijk", (schudt het hoofd). „Nu moef ik me schamen". (Slaat zich op de borst). „Deze Koning moet zich schamen" (zacht, maar met

nadruk) omdat.... ik me....

geschaamd.... heb.... oprecht.... te.... zijn." (met groote stemverheffing). „Laffe koning." 0

De oude dienaar, (haastig opkomend in nachthemd). „Heeft de koning geroepen?" 0

De koning. „Nee, trouwe vriend — ik sprak" (de dienaar kijkt om zich heen

met wie de koning wel gesproken kan hebben). „Met mezelf. Ik kan niet slapen." 0

De dienaar. „Dan zal ik een poedertje halen." 0

De koning. „Geen poedertje kan helpen, als 't geweten spreekt! Trouwe Frits — hoeveel jaren sloof je nu al om mij maar zoo goed mogelijk te verzorgen?"

Dienaar. „Ik heb u mogen dienen van dat u geboren werd, mijn koning!"

De koning, (slaat zijn arm om de schouder van Frits). „Vertel me nu eens heel eerlijk — heelemaal eerlijk — kijk me aan — heelemaal eerlijk: ben ik oprecht geweest? Altijd? Altijd? (de koning is heel luid gaan spreken).

Dienaar. „Er bestaat geen oprechter koning". 0

De koning, (schudt 't hoofd). „Je-weet het niet ! je weet niet, hè, dat ik mijnheer Bams laat heengaan — Bams die van mijn kinderen weer gewone schepsels heeft gemaakt in drie weken tijds. Wat mijn staf geleerden in drie jaren nog niet was gelukt. Dat weet je zeker niet, hè? sst — wat is dat? Wie komt daar? 0

De dienaar. „Als mijn oude oogen me niet bedriegen zijn uw zoons daar aan 't slaapwandelen." 0

De koning. „Ik geloof ze doen kattekwaad — gauw hier achter 't scherm, doe de lantaarn uit." (Beide verdwijnen achter 't scherm, 't is weer geheel donker op 't tooneel. Olaf en Robert komen zachtjes op, ieder met een lange kaars). 0

Olaf. „We moeten ze allemaal roepen. Morgen kunnen we niets meer samen praten — dan zijn die gouverneurs weer dag en nacht om ons heen — gauw — niemand kan ons hier hooren" (Robert gaat naar rechts en Olaf naar links. Ze roepen zachtjes: „Otto! Lucie! Hettie! Agaat!" Even later komen alle kinderen één voor één, ieder met een kaars op — alle in nachtgewaad. Ze gaan om Olaf staan).

Olaf. „Broers en Zusters! We komen allemaal uit onze lekkere warme bedjes —■ hebben jullie wel eens er aan gedacht dat onze vrienden mijnheer Bams en Dolfje misschien nog nu aan 't zoeken zijn of ze ergens een plekje kunnen vinden — op een hooiberg, in een schuur — waar ze kunnen slapen — dicht tegen elkaar aan omdat ze 't zoo koud hebben? Wij zijn koningskinderen! Weet je dat wel! We zijn meer dan anderen, we kunnen meer dan anderen, we moeten ook meer. We moeten onze vrienden helpen!" 0

Allen, (zacht murmelend door elkaar). „Ja natuurlijk vast." 0

Olaf. „Ik heb een plan bedacht. — Waarom zijn mijnheer Bams en Dolf bij ons gebleven drie weken?" 0

Allen. „Om onze nare gewoonten af te leeren!" 0

Olaf. „Juist. Morgen — luisteren jullie goed — morgen zal ik — geen ■— woord — meer — spreken! Jij (wijst op Otje) zult zoodra 't licht is geworden aan 't lachen gaan, lachen tot ze er dol van worden, lach!" (Otje lacht). „Goed. En jij (tot Robert) klimt boven op alle tafels, gaat aan de deuren hangen en zwaait zoo heen en weer, glijdt van de trapleuningen en doet de waanzinnigste dingen — (Robert springt al op een stoel en

28