„Wat beteekent dat, in vredesnaam?" vroeg ik aan Louis Dagobert. Q „Je hebt hem toch niet op de een of andere manier beleedigd?" luidde diens wedervraag. „Met geen woord en geen blik", antwoordde ik. „Wat Zag hij plotseling aan dien ring?"

„Heeft hij naar zijn ring gekeken?" 0 „Ja! En daarop werd zijn gezicht loodkleurig en keerde hij mij den rug toe." „Dat kan ernstig zijn!"

Het volgende oogenblik was ook Louis Dagobert in de Menigte der gasten verdwenen!

Ik zag hem dien avond, althans in de salons van den President, niet meer terug.... 0

II.

Nadat ik mij nog eenigen tijd onder de talrijke gasten bewogen had, en daarbij telkens hoopte den Sheik of Louis Dagobert tegen het lijf te zullen loopen, gaf ik den moed daartoe op. Gelukkig waren er vele bekenden van mij aanwezig, zoodat ik mij niet gevoelde als een eenzame temidden van een menschenmenigte: een gevoel, dat heel wat troosteloozer is dan dat van den reiziger, die alleen is in de woestijn! 0 Toch liet de gedachte mij rust noch duur, wat er eigenlijk met den Sheik van den stam der Tuat-Bedoeïnen aan de hand was geweest. De drukte om mij heen begon mij spoedig tegen te staan en betrekkelijk vroeg nam ik afscheid van den President en zijne echtgenoote. 0 Een auto bracht mij weldra naar mijn hotel op den Boulevard. 0 Nauwelijks was ik uitgestapt, of een kleine, bruine man, die achter een der pilaren naast den ingang gestaan had, sprong te voorschijn en stootte mij met een dolk recht in de borst. Maar de stoot stuitte af op mijn stevige, leeren portefeuille. Zóó plotseling en zóó snel was het geschied, dat de vluchtende man reeds op grooten afstand was, voordat ik mij hersteld had of iemand be greep, wat er eigenlijk was gebeurd. Toen begon er een vervolging: 'n paar politie-agenten en 'n paar verontwaardigde burgers. Maar men deed vergeefsche moeite: de man was niet meer te vinden! 0 Onder degenen, die zich thans om mij verdrongen, herkende ik ook mijn vriend Louis Dagobert. Het bleek, dat hij in de hal van het hotel op mij had zitten wachten. „Er zullen wel dadelijk menschen van de politie komen om je te ondervragen", zeide hij, terwijl hij mij onder den arm nam en mee naar binnen troonde. „Vóór dien tijd heb ik je iets te zeggen."

Wij namen plaats in de hal. 0 „Mijn goede Labruyère!" begon hij. „Ik zal je iets vertellen, dat je vermoedelijk voor onzin houden zult en toch waarschuw ik je ernstig, het niet te licht te tellen. Ik weet nu, waarom de Sheik je vanavond zoo plotseling alleen heeft laten staan." 0 Ik was er verwonderd over, dat Dagobert, terwijl ik om zoo te zeggen juist den dood ontsprongen was, plotseling over dit onderwerp begon. Hij scheen mijn gedachten te raden, want hij vervolgde: „De oorzaak daarvan hangt, naar ik geloof, samen met wat daarjuist gebeurd is. Luister maar! Je hebt gelet op dien breeden gouden ring van den Sheik, niet waar? Daarin zit een bloedroode steen gevat, een erfstuk, dat bij de Sheiks van den stam der Tuats sinds eeuwen van vader op Zoon is overgegaan en dat — naar men zegt — uit de

schatten van de Koningin van Sheba afkomstig is. De overlevering zegt (en ik kende die overlevering vóór vanavond), dat, wanneer een Sheik dezen ring draagt en zijn hand gedrukt wordt door iemand, die in de toekomst zijn moordenaar worden zal, de steen van bloedrood plotseling bleekrood wordt. Dat is vanavond gebeurd, nadat jij den Sheik de hand hebt gedrukt!" „En aan zulke praatjes geloof je?" vroeg ik verbaasd. Hij knikte. 0 „Ik heb den steen in den voor-avond en ook nu gezien. Hij is totaal verkleurd. Of jij en ik nu aan die overlevering gelooven is bijzaak: de Sheik zélf gelooft eraan! En wat dat beteekent, heb je zooeven gezien." 0 „Je gelooft dus, dat die kleine man, die mij naar het leven stond...." Q „... .een dienaar van den Sheik is", viel hij mij in de rede. „Maar, mijn waarde, wanneer straks de politie komt, zou ik daarover maar niet spreken, want, zoodra je aan iets anders gelooft dan aan wat tastbaar en zichtbaar is, denken de menschen tegenwoordig, dat je krankzinnig bent." 0

Wederom waren er vijf jaren verloopen. Ik bevond mij in de noordelijke Sahara, niet ver van de Oase van El Golea. Ik reisde op een kameel en was vergezeld van mijn mohamedaanschen oppasser, een braven kerel, met wien ik reeds menig gevaar getrotseerd had. Toen ik de oase naderde, kwamen verschillende harer bewoners mij tegemoet. Er was namelijk een leeuw in den omtrek, die in de laatste dagen — of liever in de laatste nachten — twee kinderen midden uit de tenten der Arabieren geroofd had. Ex heerschte een ware paniek, maar met de vreesachtigheid, die de meeste Arabieren kenmerkt tegenover „den heer met den dikken kop" had men tot dusverre niets ondernomen

195