Zijn laatste reis

DOOR E. G. VAN BOLHUIS.

Met een teekening van W. Heskes. 0 0 0

>E OUDE TUURDE IN DE VERTE.

Dikke rookpluiken floepten van tusschen zijn stoppel-grauwe lippen, langs 't zwartgebrande steenen stompje, dat, geduikeld tusschen bruin-gele tandenruïnen, 't vale

bevertien van broek en kamisool oversneeuwde met grijze en korstig-zwarte brokkrulletjes van verbrande en aangezengde grove tabak, 't Gelaat stond star; diepe rimpels doortrokken 't zon-gebruinde voorhoofd, omwalden de groote grijze oogen, die bleven staren in de verte, zonder te zien. 0 Wij lagen op de helling van een buitenste duin. Voor ons glooide het vlakke strand naar het groenig-blauwe water, dat gansch den einder omspande. Een zwak, geheimzinnig ruischen deunde door op de wind, die het strand overstreelde, de duinen opzwoegde. Links, rechts, achter ons — duin en duinen — en boven hoog, over zee en strand het trillerende blauwe gewelf van de hemel, waarlangs de zon optrok als een triumphator in volle glorie van gloed en heerlijkheid. 0 Ik brak een spiertje helm, dat naast mij uit het zand opspitste.... Wat was er dan in mijn vraag, dat de oude zoo verstrooide, hem droevig maakte, goedgeluimde, zonnige klant als hij daareven nog scheen? 0 In de verte een stoomboot — een wattig plokje rook drong zich in 't blauw van de hemel, sluierde langzaam uit en verdween — nieuwe plokjes kwamen en versluierden. Ik volgde het vaartuig op zijn tocht, zinnend, op mijn eenvoudige vraag, waar ik niets ernstigs achter kon vermoeden. 0 Plotseling richtte de gast zich hooger naast mij op. Zijn blikken gingen vorschend over mijn gelaat, een paar zware rookpoefen dwarrelden langs mij heen. 0

— Waarom ik niet meer vaar, meneer — al bijna geen dertig jaar meer vaar? Dat is een geschiedenis. 0 Hij stopte een wijle, nog in twijfel om voort te gaan. Weer zag hij mij aan met dezelfde wonderlijke blik. Dan wendde hij zich naar de zee en zuchtte. 0

— 'k Diende dan op de „Anna Maria", 'n prachtig schip, een zeiler van belang, zooals je ze tegenwoordig niet meer treft, 't Ging in die tijd zoo wat alles nog met zeil -— stoombooten waren er nog niet zooveel als nu. 'k Diende op dat schip van jongen af en 'k deed er ook mijn laatste reis mee — nooit een ander schip gehad. Een best schip was het en een beste kapitein ook, een vent van stavast, een kerel, die wilde, wat hij wilde, die streng was en toch goed, best voor zijn volk — een „oue", waarvoor je door 't vuur ging. 0

— De „Anna Maria" zeilde op Indië en moest rond de Kaap, want binnen door, langs Suez, kon je nog niet. D'r werd wel gepraat, dat daar een kanaal zou komen, maar d'r was nog niks — praatjes nog allemaal. Nu is het er al jaren, 'k Had het nooit gedacht en de „oue" ook niet. 0 Maar nu de laatste reis, die 'k maakte, 'k Was toen een flinke kerel van amper dertig, had een aardig wijfje, een jongen van vier, een meisje van drie en dan nog een deupie van een maand of wat — allemaal springlevend en gezond, 't Was zoo mooi als 't kon. 0

De tijd, die 'k binnen was — nooit heb 'k mooier dagen gehad. 0 Toen kwam er bericht van de „oue" — aan boord komen. Vrijdag gaan we. 0

— Vrijdag, schrikte mijn vrouw en werd zoo wit als een muur. Moet je weg op Vrijdag? 0

— Ja, zei ik — wat zou dat dan?

Toen keek ze me aan met oogen — oogen....

— Weet je dan niet, dat dat ongeluk aanbrengt?

— Wel es van gehoord, zei ik. Maar of 't wel zoo is — vroeger misschien. Nu zeker niet meer, want alle dagen varen schepen uit, Vrijdags zoo goed als anders.

— En toch is 't zoo, hield mijn vrouw vol — en je gaat niet. • 0

— Zeker, zei ik — ik moet gaan. Maar hou die vazelarij nu voor je. Dat is ouwewijvegeloof. De kapitein gaat ook en allemaal. 0 Ik nam een nieuwe pruim en dacht, dat nu 't grapje wel uit was. Maar nee hoor, 't begon pas. Daar kwamen tranen bij de hoop — ik moest toch niet gaan, want het zou ongeluk geven, juist aan ongeloovigen van mijn slag. Of ik dan niets wist van „de Vliegende Hollander"? 't Gegrien en gejammer ging maar al door en toen de kleinen mijn ouwetje zoo uit de koers zagen, begonnen die al hun best mee te doen. 'k Maakte, dat ik d'r uit kwam — 'k heb me aan zee wat gelucht. 0 Toen ik weerkwam was de storm gevallen, mijn vrouw sprak geen woord meer er van, hield zich zoo stil als een muis in een meelkist. 0 Nog een dag bleef ik thuis — toen moest ik weg. Mijn vrouw tobde en tobde, 'k Zag het wel, maar wat kon ik? Ze hield zich goed, die brave, 't Was ook een flink wijf. Ze deed alles zoo als anders — en toch was 't niet als anders. Wat er mankeerde, weet ik niet, maar er was wat en met de jongens ook. De oudste, die anders zeurde om wat mee te brengen, al ging je maar een straatje om, vroeg niets en knauwde op zijn nagels, 'k Maakte gauw, dat ik wegkwam, want ik kreeg een gevoel of ik stikken zou. 0 't Schip voer dan af op Vrijdag en alles ging goed tot we op de hoogte van de Kanarische eilanden een klein stormpje beliepen. 0

— We zijn op Vrijdag uitgevaren, we krijgen sekuur ongeluk, is 't hier niet, dan zeker aan de Kaap, zei een van de lui. 't Was of ik een slag in het gezicht kreeg. Ik nam de ongeluksprofeet es even bij z'n mouw én als 'k om zijn fasie niet zijn grauwe stekels had gezien, meende ik zeker, dat mijn ouwetje de pekbroek aangeschoten had. Ik begon te lachen en een paar anderen lachten mee. Maar sommigen schudden het hoofd. Maar 't liep daar goed af. Na die dag deinde het water nog wel wat na, maar dat was ook al. Lustigjes gingen we op de Kaap af. 0 Net toen we zullen omzeilen, komt de kapitein boven. Door zijn katoog loert ie, loert ie. Daar zaten hier en daar smerige vlekjes aan de lucht.... ja.... 0

— Steek een paar riffen, barst ie los. Haal 't bramzeil in. 't Volk stond te kijken. Wat wou de „oue" toch? Die bleef maar loeren en ging niet weer naar beneden. Hij liep op 't kompas toe en loensde 't schip rond.

—^Alles sluiten en vastbinden.... En 't was op die paar vlekjes na 't mooiste weer van de wereld. Wat had ie toch? Geen mensch begreep d'r een sikkepit van. D'r moest nog meer zeil af — de koers moest anders, 't Was net of we 't zwaarste weer konden verwachten. 0

208