102

SCHIER1NGERS EN VETKOOPERS.

gaten, ende da wylda dier seket dyn holla beam ende der birgha hly, aldeer hit syn lyf oen bihalda iney: sa weynet ende cryt dat onjeriga kynd ende wyst dan syn huusleas ende syn fader deer him reda schuld to jenst dyn honger ende winternevil cald dat hi so diepe ende dimine mitta fiower neylen is onder eke ende onder da eerda bisloten,

ende bitacht;" („Wanneer het kind zonder kleedingen

huisvesting her- en derwaarts doolt, en dan de donkere en de koude winter naderen, terwijl ieder zich in zijn huis en warme binnenkamer bergt en zelfs het wilde dier een hollen boom of de luwten der bergen zoekt om zijn lijf te beschutten ; als dan het teedere kind weent en krijt en zijn naakte leden toont en klaagt, dat zijn vader, die hem had kunnen beschermen voor den honger, voor den nevel en de koude van den winter, zoo diep onder de aarde begraven is, tusschen vier gespijkerde planken" ....) Geslachten komen en gaan, maar de herinnering aan wat doorleefd is blijft. Niet altijd stemt zij aangenaam; ik zei het u reeds, dat de winter meermalen droeve bladzijden van Frieslands historie heeft geschreven. Ik wil daarbij echter niet langer wijlen. Alleenlijk herinner ik nog vluchtig aan het feit, dat Schieringers en Vetkoopers, die in de 14e en 35e eeuw zoo gruwelijk huis hielden, voornamelijk op den winter rekenden — wanneer poel en plas uitnemende heirwegen aanboden — om roof- en plonderzucht bot te vieren. In die tijden heeft winter aan winter een onbeschrijflijk tooneel van regeeringloosheid aanschouwd, van willekeur, ellende en armoede meteen. Zij waren getuige van handelingen, waarbij slechts het recht van den sterkste gold, waarin de stem van rede en menschelijkheid door het zwaard werd gesmoord, waarin de geweldigste hartstochten zich vrijelijk een uitweg baanden, waarin goedgezinden tot wanhoop werden gebracht en straks op hunne beurt met niet minder woede ware of vermeende tegenstanders aanvielen. Zekerlijk, in die dagen was de winter immer weer aan een ongeluksbode, was hij geenszins de vriend van allen, maar slechts de gewillige handlanger van twistzieke edelen, die er zich gansch niet om bekreunden, dat in een tijd, waarin de nooddruft bij koter en huisman luide sprak, van hen werd weggenomen, wat onontbeerlijk was, om niet van honger en gebrek ellendig om te komen.

Ja, de winter heeft heel wat op zijn kerfstok en ik vrees haast, dat voor- en nadeel niet tegen elkaar opwegen, wanneer de rekening wordt opgemaakt en de geschiedvorscher een onpartijdig oordeel uitspreekt. Dat oordeel wensch ik echter geenszins uit te lokken, want ik gevoel mij genoeg Fries en van Frieschen bloede, om den winter hoog te houden, om eere te geven, wien zulks rechtmatig toekomt.

'k Heb een Liêkeblom voor u meegebracht. Zij is afkomstig