•DE LIÊKEBLOM.

103

uit het dorp De Leek, in het Westerkwartier, prov. Groningen, niet ver van het Leekstermeer. Zooals gij ziet, is het eene kunstbloem van lint en klatergoud, die door schaatsenrijders in vroeger dagen bij herbergier of winkelman in genoemd dorp gekocht en tehuis zorgvuldig opgeborgen werd als eene herinnering aan den verren tocht, diep uit het hartje van Friesland, op een zonnigen winterdag. De mannen droegen het versiersel op hoed of pet, de vrouwen gaven het eene eereplaats op de borst. Aan dat overoud gebruik, waarvan de „Liêkeblom" de herinnering bij den nazaat levendig houdt, is het eenig mooi gedicht van Dr. Eeltje Halbersma „De Winter yn it Wetterlan fan 1624" gewijd en wijl deze verzen zoo juist weêrgeven, wat destijds en nog lang daarna in oud-Friesland, zoolang de winter strengde, werd "doorleefd, kan ik er niet van voorbij — zij het dan ook vluchtig — u gedeeltelijk te onthouden, wat de dichter in bekoorlijk Friesch aan zijne landslieden heeft geschonken.

In het kleine dorp Terkaple (ten zuidoosten van Sneek, gem. Wijmbritseradeel) woonde diep in het waterland een boer met zijn talrijk gezin. Stroef en stijf als hij placht te zijn, was hij een man van weinig woorden, die stil zijns weegs ging en zich afsloofde, om voor vrouw en kinderen het dagelijksch brood te bekomen. De oudste van het zevental kinderen was eene dochter en heette Mary, de vreugd harer ouders, de lust en liefde van het gezin. In den zomertijd en heel het jaar door was zij van morgenrood tot avondzon immer in de weer, altijd vroohjk, altijd opgeruimd. Zij was verloofd met Ids, zoon van een' landman uit het naburige Goingarijp. In den ledigen tijd, als de winter intocht hield, bleek Mary een waardig kmd van Friesche ouders:

As de wite nokken fieagen

Wier Mary ek op e fljocht; Alle dagen ride en djoeijo

Wier den ek hjar greatste nocht.

En toen over greb en kreek en poel en plas een veilige verkeersweg was gebaand, ontwaakte de lust, om met Ids eene „Liêkeblom" te halen, uit eene streek, ver verwijderd van het ouderlijk huis.

Mei hjar thrijen jonge pearen Teagen ze nei Grinslan ta; En it iis dat wier fol wjekken En de winter moalke sa.

De oude boer had bedenkingen: de tocht was gevaarlijk, de lucht niet helder en het ijs niet vertrouwd. Tevergeefs echter: de jeugd telt het gevaar niet, acht bezwaren niet met al. En zoo gingen zij ... de moeder diep bedroefd, de vader hard en stroef als altijd :