DE ZEEGATEN IN DE DUINEN.

211

gedeelte droog, ja zelfs verheft zich dan eene aanzienlijke oppervlakte 3 tot 4 voet boven den spiegel van laagwaterpeil. Arends noemt de Wadden „oud verdronken land" i); anderen spreken van „land, dat nog met vloedwater overstroomt en alzoo bevaren, wordt, bij de Romeinen aestwaria, Lacns of ftïaria Vadosa, „daar men doorwaden kan."3) Die omschrijving is juist. Inderdaad zijn de Wadden niet anders dan strooken verdronken land, van betrekkelijk hooge ligging, die vroeger meer dan tegenwoordig herhaaldelijk droog lagen, ja zelfs bij vloed niet geheel pleegden onder te loopen. Dan, de zeegaten, die allengs zoowel in omvang als in diepte toenamen, werkten er krachtig toe mede om den watervoorraad op de Wadden beduidend te versterken. Eu het ergste was, dat zij daardoor meer en meer een dreigend gevaar werden zoowel voor de eilanden als het daarachter liggende vaste land. Van de afslijting der kust kan gevoegelijk gezwegen worden.3) Reeds voorlang toch is men er op bedacht geweest, daaraan zooveel mogelijk paal en perk te stellen. Dat de toestand ten aanzien van de eilanden eveneens ernstig mocht heeten werd helaas! eerst veel later ingezien. De duinen, die Ameland ten noorden voor de woede der zee beveiligden hebben zich meer binnenwaarts verplaatst of zijn afgeslagen. Aan de zuidzijde — meer bepaaldelijk in den omtrek van het dorp Nes —- kon men den toestand een lange reeks van jaren gerust zorgwekkend noemen. Immers de afslijting was aan dezen kant zoo aanmerkelijk en het verlies van land zoo in het oogloopend, dat men mocht vreezen weldra voor het feit gesteld te zullen zijn Ameland in twee deelen gespitst te zien. Ten overvloede komt daar nog bij, dat het Pinkegat (ten O. van Ameland, ten W. van de Engelschman plaat) zich steeds verbreedt. Vergelijkt men oudere kaarten met die van jongeren tijd, dan springt het verschil terstond in het oog. Eertijds eene smalle geul, alleen in tijd van nood door visschers van Wierum en Moddergat gebruikt, is het Pinkegat thans een breed en diep vaarwater, dat zich immer verder ten koste van de Amelaudsche kust verwijdt. Het Oerderduin, grootendeels verstoven, is niet bij machte afdoend tegenstand te bieden, zoodat vooral aan die zijde grondverlies tot de geregeld terugkeerende verschijnselen

l) Dr. F. Akends, Geschiedenis der Noordzeekusten, bl. 35.

!) B. P. Gr. van Diggelen, De Zuiderzee, de Friesche Wadden en de Lauwerzee, hare bedijking en droogmaking, 1849, I, 28.

3) Daarover meldt Worp v. Peyma o. m. het volgende: ,.Zoo zien wij op de indertijd zeer nauwkeurig bewerkte kaarten van Schotanus, benevens op de groote kaart van Ottens, dat het groen- of voorland nevens den geheelen Ternaarderpolder en nog verder westwaarts zich heeft uitgestrekt. Thans is dit alles niet alleen verdwenen, maar het strand is op vele plaatsen ongeveer 1,5 a 1,75 ellen beneden den berm des dijks weggeslagen". {Verslag over de aansluiting van Ameland aan den Frieschen Wal en de opslijking van het Wad, bl. 35).