202

OUD BOERENLEVEN IN DEN ACHTERHOEK.

en levenslust behouden. Zoo had hij iets jeugdigs tot in hoogen ouderdom.

In een klein dorpje van den Achterhoek woonde hij. Tegenover het grijze eeuwenoude kerkgebouw met zijn massieven toren staat het nederig huis, waar ik zoo menig gezellig uurtje heb getoefd in den kring van Jan-oom en de zijnen. Meestal ging ik over de deel, die met haar groote deur aan straat uitkomt, naar binnen. Bij morgen- en avondtijd was onze vriend daar gewoonlijk bezig te midden van een gezelligen rommel: hooi voor de koeien, die rustig herkauwden in den potstal; een hoop haksel, pas gesneden, voor den ouden Bles, den ponnie, die nieuwsgierig over de kribbe keek, wat zijn baas uitvoerde; een paar manden met gesneden mangelwortels en knolrapen voor het vee; een zak vol zaad, dat van morgen in de vroegte gedorscht is uit de rogge, waarvan het stroo, in schooven gebonden, ginder in den hoek is opgestapeld. Daartusschen scharrelden de hoenders rond, die er menig korrel pikten; een paar stonden in de hilde en vertelden met luid gekakel, dat ze pas een ei gelegd hadden. Varkens knorden in het rond en de grijze poes klom de ladder op naar haar jachtveld op den zolder. En vergenoegd dribbelde daar de oude man rond in de kleine wereld van zijn vreedzaam gedoe, te midden der huisdieren, met welke hij zoo innig vertrouwd was en die ook zoo eigen met hem waren.

Door een schemerig gangetje kwam je van de deel in de waschkamer en verder in het woonvertrek, de keuken in de Achterhoeksche spraak. Zoo ouderwetsch gezellig was het daar. Onder den wijden schoorsteen brandde een vroolijk vuurtje van gekloofd hout en takkenbossen. In het eene hoekje, dat door een antiek scherm tegen tocht was beveiligd, mocht ik zitten en tegenover mij, in den hoek bij de bedstee met de groensaaien gordijnen, nam Jan-oom zijn plaats in. Aaltje, de getrouwde dochter, stookte het vuur onder den zwarten waterketel nog wat op, dat het water gauw aan den kook kwam, om volgens de Geldersche wetten van gastvrijheid koffie te zetten voor den bezoeker.

Janne-meuje, die Jan-oom als tweeden man had gekregen, was bij de tachtig, rimpelig en gebogen; ze kon niet veel meer, maar de bedrijvige aard liet haar geen rust en zoo slofte ze maar wat heen en weer. Aaltje echter kon het werk uit de handen kwijt worden en het ging haar zoo kalm af, alsof er niets gebeurde. Een best mensch, die Aaltje, zoo zul je ze zoeken, maar niet veel vinden. Als er ergens in de buurt ziekte of zorg is, dan is het haar nooit te vroeg of te laat om te helpen. Geen die zoo handig en zoo liefdevol een kranke van het bed helpen of verleggen kan als zij. Geen die ;zoo'n' opwekkende aanspraak heeft en^wier verschijning alleen reeds zoo weldadig is. „Zalig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid geschieden." Dat sloeg op Aaltje heel vast. Toen ze later zelf door een ongeneeslijke ziekte werd