ACHTERHOEKSCHE MENSCHEN IN AMERIKA

H. W. HEUVEL.

(Vervolg en slot van bladz. 282.)

IV.

'tf s een mooie namiddag in Juli. Naar een afgelegen buurtschap I achter een klein Geldersch dorpje richt ik mijn schreden, 't Is een vriendelijk landschap. Lanen en bosschage omgeven een antieke pachthoeve. Achter 't huis liggen groote waterpoelen, een molenkolk uit vroeger dagen, zooals men zegt, waar eenden en ganzen zich bakeren aan den oever.

Met de menschen, die hier wonen, ben ik al menig jaar bevriend. De oude vader, al diep in de zeventig, fungeerde nog altijd als ouderling in het kleine kerkje der Gereformeerden. Zijn twee oudste dochters zijn elders gehuwd; de jongste is bij hem ingetrouwd en bestuurt na Moeders dood de huishouding.

De eenige zoon Antonie had avonturen in 't hoofd. De wijde wereld lachte hem toe. Als jongeling van zeventien jaar is hij met een troepje landverhuizers naar Amerika getogen. Eerst is het hem daar niet voor den wind gegaan, maar allengs werd de fortuin hem gunstig. Nu is hij directeur eener groote meubelfabriek. Hij trouwde er met een meisje van aanzienlijken stand. Twaalf jaar geleden zijn ze samen hier geweest. Ze was een mooie dame, zoo knap en geleerd en toch zoo eenvoudig. Hoeveel vermaak had ze in het eenvoudige Geldersche landleven. Op dat portret aan den wand kun je haar zien naast haar echtgenoot Antonie een knappen forschgebouwden man, zij een mooie fijne dame, bleek en teer als een lelie. Kinderen had God haar niet geschonken. O, wat wist ze veel uit de boeken, uit de Bijbel niet alleen, maar uit honderden andere schoone werken. Ze praatte zoo graag met Vader, die zoo belangstellend luisterde, als ze vertelde van de sterren, die zoo ver weg waren en zoo ontzaglijk groot, allemaal werelden, waar stellig ook redelijke schepselen wonen. Dat vond Vader zoo heerlijk.