200

EEN AANTREKKELIJK TYPE VAN ACHTERHOEKSCHE VROOMHEID.

vaardige zaak der Boeren zou doen zegevieren en we moesten het met smart en bitterheid ervaren, wat de Psalmist zegt: „Rondom Hem zijn wolken en donkerheid".

Kolkman hield ook zooveel van de natuur. Hoe genoot hij van een schoonen zonsondergang, van den plechtigen sterrenhemel, van het vogelgezang in de lente en van de bloemen, die hij kweekte in zijn tuin. In jonger jaren had hij met een bootje gevaren op de Koningsbeek of op een meertje in 't groote Noordijker veld en vertelde daarvan met geestdrift.

Van de sterren las hij met bijzondere voorliefde en hij dweepte met Bettex „Symboliek der Natuur" en „Lied der Schepping". Had hij in zijn jeugd kunnen studeeren, dan zou hij de natuurwetenschappen gekozen hebben. „Dan was je een ongeloovige geworden, Kolkman", had eens een Gereformeerd predikant gezegd. Maar dat betwijfel ik toch zeer sterk. Menschen als hij hebben behoefte aan godsdienstig geloof.

Hij was niet als vele ouden van dagen, die altijd den tijd hunner jeugd loven en mokken tegen al wat nieuw is. Neen, hij behield tot het einde van zijn leven de vurigste belangstelling voor alle uitvindingen en veranderingen, die de eeuw van stoom en electriciteit bracht. Het ontginnen van heivelden en moerassen was hem sinds zijn jonge jaren een illusie geweest en hij genoot ervan, toen hij die op zijn ouden dag in vervulling zag gaan. Dapper trok hij mee naar de heide, het groote Noordijker Veld, om daar „de wilde grond terecht te maken". Hij zal gedacht hebben aan het profetisch woord: „De wildernis zal bloeien als een roos." „Kom vanavond eens bij ons in 't Veld," zei hij wel eens tot meester Krajenbrink, het hoofd der Christelijke school. Die moest dan het net meebrengen en ze gingen samen visschen in de diepe slooten langs het heiperceel. Of ze zaten neer op zoo'n oude landeweer en blikten in het rond over het eenzaam landschap en luisterden naar de vogelstemmen, die hij alle kende.

Hoe gaarne zou hij op het rijwiel nog eens de tochten hebben gemaakt, die hij vroeger zoo vaak te voet had afgelegd, maar het fietsen kon hij niet leeren.

En dan het vliegen! Het verheugt mij, dat hij deze uitvinding van den nieuwen tijd nog gezien heeft, want vliegen was een onderwerp van zijn droomen bij nacht en bij dag.

Droomen had hij vaak, zoo mooi en fantastisch. Hij verhaalde mij wel eens, hoe hij zweefde in zijn droomen hoog boven de aarde en prachtige glazen paleizen zag en mooie trekvogels en heerlijke, oneindige vergezichten, zooals hij ze zich wakend niet voorstellen kon. Deze man met zijn rijke verbeelding voelde een drang naar het wonderbare en geheimzinnige. Hij zou spiritist of theosoof geworden zijn — bekende hij me wel eens — als zijn vast bijbelgeloof hem niet weerhouden had.