124

DE HOLLANDSCHE REVUE.

Kiest voor het oud' beroep zulk een dat u voor

[schaden

En nadeel hoed'; troost u met ons, wy zeggen u

[vaarwel;

Vaar wel myn Amsterdam, thans word gy my een '!

[Hel.

Op deze geschiedkundige beschouwing volgt een stukje realisme „Het geld van den dooden man" door Mr. Antink, en een boekbeoordeeling van Van Deventer. Ten slotte een kleine novelle van Herm. Heyermans Jr. „Huwelijk", een dialoog met een stukje hardop-denken er in.

DE NIEUWE GIDS.

In de Februari-aneveriug bijdragen van Frederik van Eeden, Boeken, Kloos en Van Looy.

Van Eeden, die het eerste deel van zijn „lied van Schijn en Wezen" geschreven heeft tusschen Juli 1892 en Maart 1895 — uitgegeven in bet laatste jaar — vangt thans aan met de publicatie van j liet tweede deel:

Want Vreugde, Rust en Schoonheid zijn emblemen Van '1 wezen Gods, Zijn scepter, troon en kroon,

Hem alleen eigen. Wie zal 't ondernemen Zonder Zijn gunst te dingen naar zulk loon?

Buiten Hem om naar één dier drie te trachten? Deze te aanbidden, Hem ten spijt en hoon.

Boeken vervolgt zijn beschouwing over de Kunst en de Maatschappij; een prachtig gegeven, meesterlijk uitgewerkt. Een stuk er uit schrijven wij af:

Wie zal de warme zalen der liefde verlaten en uit de lichte kameren van het gelooven naar buiten treden om in de duisternissen en eenzaamheden te dolen, en te derven in de woestijnen des ongeloofs? Wie niet, wanneer onder het sterrendak daarbuiten een nieuwe liefde hem wacht, en de gronden en kruiden daar nat zijn van den dauw en de dampen eener nieuwe, naderende lente?

Hoor, nog zwijgen de vogelen op een enkele vroeg ontwaakte na, die vreemd tjirpt, en reeds streept het kille licht het verre'Noord-Oosten, voorzeggend den nieuwen, rijzenden dag, waarop zij bij u zal zijn.

Want waar het onbekende en vreemde u lokt, wie zal daar niet volgen, en waar de geliefde u wacht, wie zal daar niet komen.

Hij vervolgt ook zijn historie van Floris en | Blanchefloer.

Kloos publiceert een serie Duitsche sonnetten ! „Knabenklage", waarbij bet verzoek gaat: „De lezer gelieve om de stijlfouten door den jongen j Hollander gemaakt, den geest niet voorbij te zien." De sonnetten dateeren van achttien jaar terug. Dan is er nog van Kloos een van den dichter van Rodopus onbegrijpelijk lied, een proeve van een zoogenaamd Volkslied, dat aan géén enkele eisch voor een volkslied voldoet en dat den schreeuw-Nederland en Oranje leef! tot titel j draagt. Kloos ais Tollens II! 't Begint zoo:

O, Nederland van ónze vaderen,

Dat onzer kinderen land ook zij, Wij zweren, bij dit bloed in de aderen,

Getrouwheid aan uw heerschappij... O, heerschappij als wij haar bouwden

Door wilskracht van zichzelf bewust, Die, wat zij heeft, ook vast blijft houden,

Aan Ooster- en aan Westerkust.

En 't eindigt zóó:

Of men 't geloof in hooger machten

Door woord en werk in ieder giet, Of aller lijden wil verzachten,

Omdat des harten stem 't gebiedt, Of men in kunst of kennis blinke,

Of men op 't pad der glorie streev', Uit allen komt deez' kreet weerklinken :

„Nederland en Oranje leev!"

Van Looy bespreekt de Atlas van Nederlandsche prenten en detailteekeningen van Th. Nieuwenhuis.

HET LEESKABINET.

Van zijn ouden leermeester Dr. F. B. Trosée — oud-directeur van de Onderwijzers-Kweekschool te Nijmegen — geeft A. W. Stellwagen een portret in woord. Een portret in beeld .is er bij. Dr. Trosée is een zeer sympathiek leeraar geweest.

De groote beteekenis van Dr. F. B. Trosée als leidsman van jonge onderwijzers lag al dadelijk hierin, dat hij door zijn voorbeeld ons de overtuiging in 't bloed bracht, dat, lesgeven genot is. Dat lesgeven en zóó goed lesgeven, als men kan, een plicht is voor iederen schoolman, dit kan de docent, in ieder handboekje voor de paedagogiek lezen, en van alle schoolautorittiten vernemen. Maar wie Dr. Trosée in zijne dagelijksche taak volgde, leerde gelooven, dat lesgeven een genot is. Nooit verveelde hij ééne seconde; altijd opgewektheid, altijd gesprek, altijd kostelijke bezigheid, en een vergeten van tijd en uur, tot het klokje van gehoorzaamheid het lesuur af belde. In mijn jonge dagen was Dr. Trosée de onvermoeide docent, die hunkerde naar ieder uur, dat hij met ons aan zijne geliefde studievakken kon bezig zijn.

Dr. Trosée was een autodidact in de volle beteekenis van het woord. Hij had zich zelve alles geleerd, hoogere wiskunde, Grieksch en Latijn daaronder begrepen. Maar men moest hem eens hooren spreken over Prof. Fruin, over Prof. Cobet, en hoe hij dan in vuur geraakte over de hoogheid, van den één, en de genialiteit van den ander.

Thans treedt Dr. F. B. Trosée uit den werkkring, dien hij voor 35 jaren aanvaardde en steeds ten sieraad is geweest. Honderden jonge en oudere onderwijzers; jonge menschen van 18, 1!) jaren, en mannen, wier haren reeds grijzen, danken hem voor veel. Allen blijven zijn naam in eere noemen.

Er is nog een plaatje bij een artikel van E. Vely over New-York, waarin niet veel nieuws. Virginie Loveling heeft een niet onaardig schetsje afgestaan, „Contrasten", en dan heeft het Leeskabinet een vertaling o. a. van Zangwill en een bibliographisch Album.