— 20 —

Dat men te Brussel tevreden was over Roermond, is den heeren daar niet kwalijk te nemen, ofschoon men er vroeger wel eens anders over had gedacht 1); maar of het billijk was de inwoners van Linne in hun recht te verkorten ten einde der stad te wille te zijn, dat is aan gegronden twijfel onderhevig.

Nog was de zaak niet geheel in orde. In 1612 gaf de magistraat van Roermond aan het Bureau van Financiën te kennen, dat hij in 1579 opene brieven van octrooi had ontvangen om den stapel of de markt te mogen oprichten, die te voren te Linne was geweest; dat de Rekenkamer echter bezwaren daartegen opperde wegens het weggeld, dat vroeger te Linne betaald werd; dat nu evenwel eene overeenkomst met die Kamer was gesloten, waarom men goedkeuring- daarvan en, zoo noodig, vernieuwing van het octrooi aanvroeg.

Maar ook Linne weerde zich : de schepenen beklaagden zich op 29. November 1612 bij de Rekenkamer, dat zij gedurende de onlusten ten voordeele van Roermond van hun oud privilegie, het stapelrecht, beroofd waren geworden, zoodat het niet alleen aan vreemden verboden was te Linne schepen te lossen, maar zelfs ingezetenen voor eigen gebruik geene kolen, kalk, mergel of andere waren mochten ontschepen, waarom zij de bemiddeling der Rekenkamer bij de Aartshertogen inriepen, ten einde het oude voorrecht terug te krijgen of althans de vergunning om voor eigen gebruik koopwaren te lossen.

Het mocht echter niet baten: op 12. November 1615 bevestigde het Bureau van Financiën het in December 1579 aan Roermond verleende octrooi.

I) nl. in 1566 en 1567 (Publ. XLI, blz. 368-378, 386—390 ; XLIV, blz. 101, 114 —131. Als'voorbeeld wil ik hier aanhalen een paar woorden uit eenen brief van den Gelderschën stadhouder aan Margaretha van Parma van 29. October 1566, die wel niemand in twijfel zullen laten, hoe men toen te Brussel dacht over Roermond: „II y at plus de héréticques que catholicques et il samble que ce qu'ilz ont concluz ensamble, est samblable a ce que at esté faict a Tournay et en Anvers au faict de la religion".