— 104 —

den heer van der Horst, drost van Montfort, en anderen te hooren en dat aan Willem van Merwyck, toen drost van Montfort, bij brief van 31. Augustus 1571 werd opgedragen „die principaelste van den adel und oick eenige van den voirnheemlicxten onderdanen uuyt ellicken dorpe des voirs. u bevolen ampts Montfort (te hooren) und hem eygentlick (af te vragen), van wat sinne und meyninge zy sollen wesen om totten versoecke des suppliants to verstaen und, indyen sy villicht daertoe nyet verstaen sollen willen, wat interest off prejuditie sy (mits daertoe verstaende) daerby souden hebben"1). Het resultaat dezer bemoeiingen is ons niet bekend ; de betreffende stukken zijn, gelijk wij zullen zien, in 1576 naar Brussel opgezonden.

Zooals het toen, en misschien nu ook nog, wel eens ging, de zaak kwam niet verder, hetgeen den Montfortschen landschrijver, die blijkbaar innig overtuigd was van de wenschelijkheid der vereeniging, geenszins behaagde. Na omstreeks twee jaren gewacht te hebben moest hij om andere reden te Arnhem zijn en hoopte hij van die gelegenheid gebruik te kunnen maken om iets bij te dragen tot de verwezenlijking van zijn lievelingsdenkbeeld. Hij werd hierin echter teleurgesteld door de afwezigheid van den raadsheer van Gendt, die als gecommitteerde de zaak had onderzocht. Hij had eenen brief van den drost aan het Hof medegebracht, maar dit wilde geen reces geven, daar van Gendt de stukken onder zich had. Hij liet derhalve bij zijn vertrek uit Arnhem eenen brief aan van Gendt (d.d. 29. Mei 1573) achter2), waaraan ik het volgende ontleen :

„Is dairom mein gantz dienstlick beger, angesien die redden, in supplication, bei mein oevergegeven, verhaelt, waerhachtich seint und datt niet en twiffel, die here totter Horst fur und Merwick, drossards aldaer, nae sullen anders niet geadviseert hebben dan datselve te geschehen hochnodich sy ; dat oick die van den adel unnd die principaelsten dairinne sullen hebben sonder contradictie geconsenteert

1) Aid. No. 3167c.

2) Aid. No. 3167e.