— 10 —

wijck en elders. In de middeleeuwen volgde men anderen graag na. Graaf Gerard van Gelder had in 1224 het adellijk Stift bij het pasgebouwde Roermondsche Munster gesticht en schonk daaraan het patronaat der kerk van Venray, dus het recht om uit een voordracht den pastoor te benoemen en dan de tienden.

De pastoor was toen laatheer of rechter, vóór wien men in een bepaald stuk van het dorp de vaste goederen overgedragen moesten worden, in tegenwoordigheid van de laatschepenen. Dat beheer van een gerechtshof was een overblijfsel van de rechtspraak der oudste tijden en was zichtbaar gemaakt door een omsingeling, die men nog burggraaf noemt.

Zestig jaar later in 1462 was de bouw — guerrarum turbinibus alliisque sinistris eventibus adeo collapso et ruinosa — door de oorlogsberoeringen en andere ongelukkige omstandigheden ineengestort en vernield.

Daarom werd door Paus Pius II op verzoek van Pastoor de Foramine of van der Gaet een bijzonderen aflaat verleend aan allen, die den bouw begunstigden, zooals dat in die dagen te Boxmeer en elders ook gebeurd was.

Toen ging men voor goed aan 't werk.

Bij den Smakt was goede tichelaarde in den grond verscholen. Deze groef men uit ter plaatse, die men nog den „Kerkkuil" heet.

Toen de steenen daar in groote ovens gebakken waren, werden alle inwoners van Venray opgeroepen en stelden ze zich op in eene rij 4000 meter lang, van de ovens tot de kerk. Men reikte elkander nu de steenen over, terwijl een gezamenlijk aflaatgebed den zegen des Heeren over het werk afsmeekte. De muren rezen langzamerhand omhoog; de steunbeeren vergezelden de muren in hunne klimming, tot ze naar binnenbuigend de gewelfvakken door de tot spitsbogen aaneengroeiende zuilen gevormd, vulden en voltooiden, die door den even rank opgeschoten toren tot een pronkgeheel gevormd werd en tot een stichtend en opwekkend voorbeeld voor het nageslacht van wat geloofsijver kan wrochten.