— 97 —

Ten jare 1875 was ik in de maand Augustus eens in deze buurt verdwaald, ik kende toen die „leggen" niet, althans hield ze niet voor zeer gevaarlijk. Een boer had mij te voren gezegd : pas maar op voor de „leggen", dat ge niet verzinkt. Toch geraakte ik tusschen de Soeloop, die te breed was om over te springen, en de „leggen" verdwaald. Daar zie ik een rij zoden in der voege van een smal voetpad, daar stap ik op los, maar ja wel, spoedig zakte ik tot aan de armen in de modder. Gelukkig had ik een stevige 2-elsche lat (meetlat) bij me, pakte die in beide handen vast en sloop zoo op mijn buik vooruit. Met alle krachtinspanning, ik was toen 30 jaren oud, bereikte ik den overkant.

Doodmoede, gedeeltelijk van doorgestanen angst en gedeeltelijk door de inspanning om lijf en ziel te redden, stond ik daar ('t was ongeveer 6 uur in den morgen) van onder tot boven bedekt met een dikke laag modder en tot op 't hemd doornat. Ik sukkelde op Helenaveen af, waar de oude Kemper mij opwachtte, doch mij, vóór ik gesproken had, niet herkende.

Thans zijn de „leggen" niet zoo gevaarlijk meer. Indien de heer L. Bingen dat terrein nu nog moest gaan meten, geloof ik echter niet, dat hij klaar kwam, of men moest hout en planken daarheen brengen om de „leggen" (het onland), waar zulks noodig was, te overbruggen.

JAN VAN DE GRIENDT.

Eeuwen en eeuwen lag de Peel eenzaam en verlaten. In de droge Venraysche en Horster heide, die aan de Peel grensde, dreef de herder zijne kudde en zocht bij slecht weer en ontijden eene schuilplaats in schaapskooien, die men hier en daar gebouwd had. De Peel had bijna geen waarde. Dat zou echter zoo niet blijven. De woningen der arbeiders waren al dichter op het onbekende land aangedrongen en zoo lagen hier en daar al dijken en dijkjes voor het vervoer van de turf,