«- 108 —

Turk sloeg aarj, de schapen werden onrustig ; Hannes opende het groote nagelslot en sloeg de groote deuren open. Het volle licht der opgekomen zon stroomde in de Peelkooi. De dag begon voor scheper, schapen en hond.

De schapen met den grooten ram aan de spits, duwden elkaar naar buiten. Hannes kalmeerde ze en hield er een paar vast, die hij nog helpen moest. Turk zorgde dat de troep niet te ver wegliep. Hij liep er in vollen ren om en dreef ze blaffende bijeen. Dat was zoo zijn gewoonte bij zijn eersten politiegang rond de kudde.

Toen Hannes klaar was, riep hij Turk, wees hem in de richting den Litsenberg en het Potteven en de werkdag was begonnen.

Hij nam uit den grooten leeren zak, dien hij om had, zijn houten breinaalden en wol en breide voort aan de kousen, die hij onderhanden had.

Hij mocht bij de kudde tot zes schapen houden met de lammeren. Daarmede verdiende hij dan nog wat buiten zijn klein loon van tien daalders. Hij hield 2 gitzwarte schapen, die hem het noodige garen voor zwarte kousen leverden, zoodat die niet meer geverfd behoefden te worden.

Zoo langzamerhand kwam hij na een paar uren op den Litsenberg. 't Was prachtig weder. Hij dreef zijn kudde op den hoogen heuvel, waar hij zoo graag zat, omdat hij dan den hoogen toren van Rooy, van Horst, van Serum en vele kapelletjes kon zien. Bij heel helder weer zelfs torens uit het land van Cuijk, maar daar kende hij er maar één van, dien van Sambeek, die veel grooter was, dan de andere.

Als jongen was hij er eens voorbijgekomen, toen hij met zijn vader ter beevaart naar het H. Bloed te Boxmeer getrokken was. Hannes van Melis was nog al een denker van natuur, maar nu had hij bepaald behoefte aan stilzitten en filosofeeren. Er zat iets in zijn brein, dat hem onrustig maakte, dat hem zelfs 's nachts in zijn hut geen rust liet en hem vervolgde in de wijde Peel, waar niemand te zien