— 115 —

DE ROOIJSCHE KERMIS IN 1750.

En daarginder onder de linde Klonk vedel en trom.

Voor iemand, die gewoon loopt, is de afstand van de hoeve bij het Vrouwenklooster aan de beek in Oostrum over het Brukske naar het Paterseind in Venray drie kwartier. Maar Hannes van Melis en Marie van Nillese Grat deden er wel driemaal zoo lang over, want ze hadden elkander veel te vertellen. Marie was zoowat aanhoudend aan 't woord, en Hannes had veel te luisteren. Het speet hem eigenlijk, dat ze nu die groote, mooie knipmuts met den toer op moest hebben. Hij had haar nog eens gaarne gezien, zooals zij steeds in zijn gedachte was gebleven: vlug, dartel, met den blauwen korenbloemenkrans om, dien hij haar zelf gevlochten had. Maar die tijden waren voorbij.

Hem was eigenlijk alles ongewoon. Hij kwam uit het land der stilte in 't midden van 't rumoer; hij had zijn grove kleeren verlaten voor kiel, pet en grove schoenen. Hij was in eigen oogen een karikatuur van den eigenlijken Hannes van Melis. Hij voelde te meer, dat hij „aangekleed" was, toen Marie in een dollen inval plotseling uitriep: Han, weej hebbe allebei ons trouwpak al aan". Marie was een echte flapuit, dacht ze nu al aan trouwen? Dat ging gauw. Zij draaide in een oogenblik 's wereldsloop een paar slagen vooruit. Zij kwamen korter bij het „derp" en hoorden al muziek. De deftigen trokken naar 't Hert bij van Straelen op de Markt in den hoek, naar de Zwaan of den „Lèw".

Op de markten stonden kleine kraampjes, waar men op een blok tusschen twee ijzers koek kon hakken. Overal op de binnenplaatsen stonden de huifkarren der gasten, die van verre gekomen waren. Hannes en Marie sloten zich aan bij een troep bekende paren, die in den ganzenmarsch van „speel" tot „speel" trokken. Zij zagen ook het optrekken der gilden, het vaandelzwaaien, het aanbieden van den eerewijn op 't raadhuis, en hoorden het bulderen der