- i4ó -

gelegenheid 25 gulden geofferd werd. Hef volgend jaar ontving dit Convent van den heer van Horst „van weegen des patriminiums Susters Josijnen van Wyttenhorst 133 gulden 7 stuver". Voor eene echtelijke dochter lijkt het wel wat weinig.

Walraven van Wittenhorst, ook landdrost van Kessel, kreeg bij huwelijksche voorwaarden in 1575 met Maria van Deurne o.a. drie bouwhoeven met Maaswaarden te Biitterswijck. Als ambtman was Walraaf geen gemakkelijk heerschap, iets wat de Venraysche schepenen ter dege zouden ondervinden. Als Drost had hij eenige inwoners van Rooij door den bode en schutters zijner heerlijkheid in arrest doen nemen, voor welke echter de noodige borgen werden aangeboden. Over deze borgstelling nu of om andere reeds vroeger ontstane moeilijkheden schijnt tusschen drossaard en schepenen verschil te zijn ontstaan, waarbij echter deze Iaafsten het te kwaad kregen en aan den Gouverneur of het Hof ontslag uit hunne bediening aanvroegen.

Op een gerichtsdag te Venray was ook de Horsterheer aanwezig, toen de schepenen het raadhuis verlieten en op straat dien heer zeiden, dat de borgen gereed stonden : „Ende dat „als doen de H. Amptman daerover den altsten schepen „met eenen stok op siju bloot hooft heft geslagen, dattet „bloet over zijne cleederen affliep gelijck alnoch te sien is. „Ende met veele smadelicke oft schandelicke woorden den „schepenen toegescholden heft, te weten, ghij rekels, ghij „tyrannen, ghij meuteniers, ghij boggers, ghij traiters, ende „voort meer, als, der duijvel mach U halen, ende breecken „U den halsz. ende seijde voorts, soo ymandt uwer thert „heft om een woordt te spreken, soo sal ick U altemael „soo tracteren ende dergelijcken anderen."1)

Na deze Horster prügelkuur schijnen de vroede vaderen het zaakje in der minne geschikt te hebben, want enkele jaren later vinden wij eenige schepenen, in deze kwestie betrokken, wederom in bediening.

Walraaf had in 's konings dienst zooveel schulden gemaakt, dat hij in geldverlegenheid in 1583 het drostambt

i) Zie Maasgouw ie Jaargang 1879 blz. 134.