verloren schaap, luc. XV: 5—7.

3

De beste Vriend der menfehen, jezus christus, verkeerde met de Tollenaars en at met hen (zie vs. 2.) aan dezelfde tafel. Dit konden de trotlcbe Farizeërs niet dulden, het ftreed vooral tegen hunnen hoogmoed, dat jezus, die ook een Leeraar was, met zulke hatelijke menfehen verkeerde, want de Tollenaars waren, volgens de algemeene denkbeelden, alle zondaars. De Farizeërs waren alleen de ware deugdzamen, daarvoor hielden zij zich zeiven, daarvoor wilden zij gehouden zijn, en het volk befchouwde hen ook als zoodanigen. —J! Jezus wilde hen en anderen dan door deze gelijkenis leerer : even gelijk zich een mensch over zijn wedergevonücn fchaap verblijdt, zoo verheugen zich ook de Engelen, als een Tollenaar, die, volgens het gemeen gevoelen, een zondaar was, zijn leven verbeterde, en van zijne llechtigheden afliet. Over eenen Farizeër behoefden zij zich niet te verheugen, want die was, volgens de heerfchende denkbeelden , , deugdzaam; die was niet afgedwaald, niet verloren, waarom zouden dan de Engelen zich over zulk eenen verblijden.

Jezus gaat, onzes achtens, in deze gelijkenis niet tegen de verkeerde begrippen, die men van de deugd der Farizeërs en van de ondeugd der Tollenaars, in het algemeen, vormde; dit was zijn oogmerk volnrekt niet. Maar, om te toonen, dat Snij geenszins verkeerd handelde, wanneer hij met de laadlen omgang hield, en met hen at. — Als Leeraar had jezus niet noodig, om Farizeërs te regt te brengen, want die waren regtvaardigen, volgens het volksbegrip; maar kon hij eenen enkelen Tollenaar, want dien hield men zeer zeker voor eenen zondaar, te regt brengen, dan verheugden zich zelfs de Engelen, want die bemoeiden zich, zoo dacht men toen zeker, met het zalig worden der menfehen, vooral der zondaren.

Het oogmerk, zeiden wij, van jezus in deze gelijkenis was dan, om te toonen: hij deed niet Hecht, niet verkeerd, maar zelfs hij handelde zeer goed, dat hij met Tollenaars verkeerde. Hij was dit, als Leeraar, vcrpligt. — Hij berispt dus itilzwijgend het trotsch gedrag der Farizeërs, omdat zij zich "onttrokken van den omgang en het verkeer met zulke menfehen, die zij konden en moesten te regt brengen. Dit was hun pligt geweest, dewijl die menfehen het toch zoo noodig hadden, om zich te verbeteren. Zij beroofden dus die menA ■ a i'chea