202 MIJNE LEVENSSCHETS.

MIJNE LEVENSSCHETS.

Homo fum, humani nihil a me alienum puto.

TERENTIUS.

Schoon mijn leven niets bijzonders oplevert, eri hetzelve niet verfchüt van het leven van andere menfchen, zoo wil ik echter hetzelve opteekenen, of er ook iemand nut uit trekken kon. — Zie hier dan hetzelve ! ■

Ik werd geboren even als alle andere ftervelingen,

en trad fchreijende , fchoon onbewust van goed of kwaad , ter wereld in. Ik had, want ik was een mensch, de liefde, de zorg en de oppasfing van anderen noodig, en er verliepen vele lange jaren, eer ik voor mij zeiven konde zorgen. Ik groeide op en werd grooter, maar tevens wies ook met mij mijne geneigdheid tot het kwaad aan. Dan eens was ik vergenoegd en lachte, dan weder deed eenige onpasfelijkheid mij fchreijen, dan was ik kwaad, knorrig, ontevreden, en dwong om hetgeen, dat men mij weigerde, en, om wijze redenen, onthield. Ik leerde het gebruik mijner voeten kennen, kon nu gaan, en vermaakte mij met fpeelgoed, met bagatellen; dan was het eene uitmuntend naar mijnen zin, en werd van mij driftig bemind, doch fpoedig werd hetzelve weer verworpen en veracht, en ik moest weder een ander kebben. — De mensch leeft,

ook als kind, bij de verandering.

Ik moest, als knaapje, reeds jets leeren, en ook dit ftemde met mijne zinnelijkheid niet overéén. Met drift begon ik het een of ander, maar die drift veranderde fchielijk in tegenzin, en vooral had dit plaats, wanneer het mij te lang, naar mijne gedachten, van mijne fpelen afhield, dan werd ik dikwerf knorrig, koppig en ' Ontevreden, Nu trad ik de jongelings-jaren in, en ik moest en wilde mij toeleggen, om voor het vervolg een beftaan te zoeken en te vinden, want ik wilde, door zelfliefde geleid, onafhankelijk leven; maar ook

dit