2°° DE STEENEN VRIEND.

hij kon — „ Wie zijt gij? Wien vind ik hier? Gij „ kunt met uwe kleeding als een Heilige Hechts zwakke „ vrouwen en kinderen bedriegen, maar mij niet! Biecht „ dus maar opregt op, wie gij zijt, anders is mijn, >■> wel §ewet, zwaard wel in ftaat, om de waarheid uit „ u te krijgen." — „ Met verlof', Heer Ridder!" _ zoo fprak^de Heilige — „ bedaar en wees zoo toornig „ met. dan zal ik terftond, met alle vrijmoedigheid,, „ het duistere in dit raadfel oplosfen; doch als gij niet ,s ftil en gerust zijt, dan kan ik ook wel een"goed ,, zwaard (lellen tegen het uwe " — Dit laatfte krachtige woord had het geluk om den trotfchen Ridder te doen bedaren. Hij (lak zijn zwaard weder in de fcheede, en toen hoorde hij het volgende: „ Gij hebt zeer „ wel geoordeeld. Ik ben geen burger uit de fterren,, wereld, echter behoeft gij u over mij niet te Icha>> men. Ik ben, om u te dienen, Graaf florian , en ,, bezit overal vele goederen. Ik vereerde en beminde

„ reeds lang, uwe dochter, doch ik fprak hierover » gee» enkel woord: want uwe ftrenge huisfelrjka s, waakzaamheid, die alle jongelingen affchrikte, benam 9, mij den moed, van om de hand van uwe dochter te 'in vragen. Vergeef het mij, dat ik mij heb onderwon„, den, om door list het bijzijn van eene Engelin te ge„ nieten. Ik had hierbij geene fchandelijke voornemens', dat zweer ik op mijn Ridderwoord! Ik bied mij aan „ tot gemaal der Freule, en liefde zal ons, bevrijd van s, allen kommer en zorgen, verzeilen tot aan het graf." „ Heer!" zeide de Ridder en gaf hem de hand, deze voorflag is uitmuntend!" —.— Nu verfcheen de Graaf, nadat hij zijnen baard had , afgelegd, in den fchoonften bloei der jaren. Hij ging naar de Freule, die nog op den grond hare oogen had gellagen, en zeide : „ Wilt gij mij wel gelukkig maken door uw ja-

,, woord , met een opregt hart uitgefproken ?"

Ach!" — zoo zuchtte de Freule met zachte woor„ den; — hoe kan, hoe durf ik u beminnen? Gij hebt, len fpot van den Befchermheiligen, deze looze 5, vermomming aangenomen; dat fpottend bedrog en die ?, list fmarten mij zeer fterk, want ik heb achting voor s? al wat heilig is." -—- „ Ha! " riep hij, „ ik zweer »• bij den hemel, die de gedachten kent, dat ik zeer ?' yeF.e was van ztdke flechte voornemens, om den b' heiligen man te befpotten. En mag ik als mijne

» ge--