aan DEN ZOMERNACHT OP HST land. 335
ja -. 'k zing 11 > fchoone Zomernacht!
U, die op 't land, in. flille pracht, Welluidend leert, hoe god voor al wat leeft blijft zorgen.
Heel 't went'lend rond verftaat uw taal;
Ook in der Herren zwakken ftraal Spreekt god zoo treffend, als in 't fchitt'ren van den morgen.
De velden — badende in een' vloed
Van dauw, die vrucht en wortel voedt; Het zwijgend woud, waar naauw verfrischte loov'ren ruifchen;
De nachtwind, die mij kalm omwaait;
Ja, 't blaauw gewelf, met goud bezaaid — 't Roept alles: „god woont hier, o ftilte! in,tplegtigfuizent
't Roept alles luid : „ wat ook gefchiedt, „ Geen weem'lend ftofje zinkt in 't niet;
„ Wat eens 't beftaan ontving moet naar voltooijing ftrevené .„ Ja 't fcheppingsplan is uitgebreid, „ O fterv'ling! tot in de eeuwigheid,
„ Maar in dat plan ftaac ook uwe eind'loosheid gefchreven."
Mijne eind'loosheid ? o groote god ! —
Gedrenkt uit ttroomen vol genot, Verheft zich 't rein gevoel, en dorst naar zaal'ger levën.
Hier fchemert flechts het morgenrood
Van 't mensch'lijk aanzijn, maar — o Dood! Straks wordt door u de wolk, die't licht omhult, verdreven.
Hoe ruim, hoe rustvol klopt mij 't hart,
Geen weeffel van geluk en fmart Boeit me in dit plegtig uur, o god! meer aan een wereld,
Waar wellust flechts in fchijn beftaat,
Waar zinn'lijk heil in rook vergaat; Eu op wier feestkrans reeds de traan des vveedorns perelt.