J,3<? AAN DEN ZOMERNACHT OP HET LAND.

't Gewoel, dat ginds den wal der ftad,

Ook ze'fs ter middernacht, omvat, Kan hier geen zacluen flaap, geen kalme zielrust ftoren.

Geen dart'le kunst fchept bij den dans,

Op 't prachtig feest, een d?g vol glans; Neen — maar hier zien wij 't beeld van Js Eeuw'gen liefde gloren.

Hier huppelt aan d'azurën boog

Der (teren licht, voor 't biddend oog; Hier pronkt een zilv'ren lamp,"door de Almagt opgehangen<

Een lamp, die — waar de wand'laar dwaalt —

Zijn eenzaam pad met glans beftraalt, En veilig hem geleidt naar 't doel van zijn verlangen.

Uw fchijnfel mengt ge, o ftiile Maan!

Met 's droeven lang verkropten traan, Die de onherftelb're ramp ter middernacht doet vlöeijen,

Verbeelding fehildert in haar (mart

Ü vaak met een meélijdend hart, Waaraan 't verfcheurd gevoel vertrouw'lijk zieh laat boeijenj

Maar, lieve Maant uw fchijnfel giet —

Waar ge onfchulds kalme rust befpiedt —. Jfl 's levens reinen kelk een' druppel eng'lenwéelde ,

Terwijl uw licht, waar 't glanzend fcheen,

In kerkers, of om 't krankbed heen Pe lang gehoopte vreugd op 't floers der iluim'ring beeldde.

Maar — fchoone, korte Zomernacht!

Nog naauw verfchijnt ge in al uw pracht , Of'k Zie uw vleng'ien reeds gedoopt in 't morgenblozen;

Een ftroom van vuur en purper gloeit

Langs heel 't gewelf, da dagtoorts gloeit: 'k Hang 't fpeeltuig aan-een' ftruik vol opengaande rozen.