— 133 —

De burcht Ghoir lag aan de kronkelende Neer. Het nieuwe Ghoir was gebouwd, maar de ridders uit den ouden stam met de drie horentjes van 't Horner geslacht in het wapen, zetelden op hun stamslot. Zij waren afstammelingen van een jongeren zoon der eens zoo machtige Hornes, maar de slechte tijden hadden hunne hoorigen en laten, hunne pachters en tiendboeren even arm gemaakt als de vrije boeren. Alleen opgevoed in het ridderbedrijf, dat weinig meer van zijn glans had te verliezen, en niet meer bestond in het beschermen van weduwen en weezen, in de beoefening van den wapenhandel, het dienen van den vorst, maar in het teren op ouden roem bij smalle inkomsten, gevoegd bij het bedrijven van allerlei ongerechtigheden. Dat was een kwaad, dat algemeen verbreid was in het land van Gelder, zoo goed als aan den Rijn, in Brabant zoo wel als in het Horner land.

Het bestuur van Opper-Gelder had reeds lang scherpe maatregelen in naam des konings genomen tegen het berooven en plunderen der voerlieden, die met wijn en waren op weg waren van den Rijn naar Holland en Brabant, tegen het knevelen en afzetten der boeren en het uitschudden der reizigers. Maar de adellijke euveldaders liepen vrij door de bescherming van hooggeplaatste familieleden, door de onafhankelijkheid van hun miniatuur-rechtsgebieden, door de vele vrijplaatsen en door de brutaliteit, waarmede ze tegen schouten en gerechtsdienaren optraden. De moedwil der ridders van Ghoir is zoo groot geweest, dat de herinnering nog voortleeft na eeuwen.

Maar op het hooge huis Horn zetelde een drossard, die onvervaard het recht hooghield. In den korten tijd, dat hij het ambt vervulde, had hij al heel wat roofgespuis, valscnmunters en brandstichters binnen in den geweldigen toren gesloten en hen na kort gerecht ter dood verwezen en doen hangen. Hunne door de messen in den diepen put nog eens doorkorven lijken, zagen nooit meer het daglicht en werden met kalk bedekt.

Ook de Ghoirder ridders hadden het zoo bont gemaakt