41-2 LEERREDE OVER jEZAJA IX: Ilfa. EN 12.

fnoode bedoelingen vergroot cn uitgebreid heeft: meermalen heeft men ook in onzen tijd tot zulke einden, zelfs volflagen gebrek en hongersnood voor de mingegocden opzettelijk veroorzaakt: en waarlijk, het zal nogwel in onderfcheiden landen niet aan boezen ontbreken, die door een en denzelfden geest des kwaads bezeten zijn en beheerscht worden, en welke niets ontzien, ja met vreugd het leven van duizend gezinnen zouden opoffer n , om flechts hunne plannen .der boosheid door te zetten. — Maar laat dit waar zijn, M. T.! dat gebrek toch aan genoegzamen zormefchijn, die aanhoudende en zware regenvlagen, die overftroomingen en het misgewas of bederf van de veld-, weide-, akker- en boomvruchten voor mensch en vee, dat toch was geen menféhehwerk; maar het was de roede van den Schepper en Heer der Natuur. En zelfs, wanneer al de boos» beid van menfehen, uen prijs der onontbeerlijkfte levensbehoeften tot eene 1'chrikbare ljoogte gedreven, en

armoede en gebrek alom verbreid of vermeerderd riiogt hebben, dit zelfs is dan nog niet gefchièd, zonder de toelating of buiten het bedel van dien god, die zoowel de boosheid der goddeloozen, als de werkingen der natuur in zijne i'magt heeft en gebruikt, om de volkeren te ftraffen. Wat men dus zegge, hoe men vorige rampen en' onheilen, nu hier, dan daar, op werpen mogt, dit Mi T. ! dit is zoo duidelijk en klaar, dat allen het zien moeten, dit is eenè bezoekinge gods, en dezelve treft zoo algemeen, en komt zoo onmiddellijk van boven, opdat eindelijk eens de volkeren hem zouden zien en zich keeren tot Hem, die dezelve geflagen heeft, en op nieuw Haat. -—

Het is zoo, M. T.! ook te dezen aanzien hebben wij de meeste dof, om de verfchoonende goedheid gods nederig te erkennen: die god, die bij de menigvuldige en flceds verzwaarde ftraffen, waai mede hij de volkeren bezocht heeft, in het midden des toorns fteeds des ontfermens over ons gedachtig geweest is, en met al het kwaad, dat hij ook over ons bragt, het fteeds zoo gemaakt heeft, ' dat het niet al te zeer trof; die god heeft ons, bij deze nieuwe bezoeking, op nieuw zijne verfchoonende goedheid genadig doen ondervinden.

Het is zoo, gelijk in den üitfehrijvingsbrief met reden en met dankerkentenis gezegd wordt: „ De clijkbreu,j ken en derzelver fchrikbarende gevolgen, welke ons

„ eene