44<J leerrede over jezaja IX: i tb. en 12.

wien met mij het welzijn onzes lands naauw aan het harte gaat! dat is, dat wij geheel anders handelen dan volgens vs. ia het Israëlitifche volk gedaan heelt: wij moeten namelijk ons keeren tot dien, die ons zoo dikwijls bij herhaling en thans op nieuw geflagen heelt; wij moeten den Heer der Heerfcharen zoeken en naar Hem vragen; — dit, dit is het eenige middel tot heil en behoud van ons Volk en Vaderland.

Wat wij, wat onze Koning en onze Vorften, wat onze wijzen , onze edelen, onze helden, onze kooplieden en kunftenaren, wat grooten en kleinen, buiten dit, aanwenden mogen, om Nederland te bouwen en te beveiligen ; alles zal vruchteloos zijn: want zoo dc Heer het huis niet bouwt, te vergeefs bouwen dan de bouwlieden, zoo de Heer de flad niet bewaart, te vergeefs waakt dan de wachter. Wat ook, wat kunnen wij er mede winnen, wanneer wij voortgaan, met ons hart te

verharden, en den degen nek niet te willen buigen voor Hem, die ons flaat?... Wanen wij dan, het vol te kunnen houden tegen Hem, die zijnen troon in ae hemelen gevestigd heeft, wiens Koningrijk over alles heerscht en die wel den trots van eenen nebukadhezar vernederen en hem tot de erkentenis dwingen kon, dat god alleen groot is en al de inwoners der aarde niets zijn, en dat hij met het heer des hemels en met de inwoners der aarde handelt naar zijnen wil, zonder dat iemand zijne hand afllaan, of hem vragen kan, wat doet Gij? — Door tegen dien god, die ons flaat, hardnekkig ons te verzetten, kunnen wij niets anders veroorzaken, dan dat hij over ons ■zijne iiagcn vernieuwt, verdubbelt en verzwaart, en eindelijk ons den doodelijken flag toebrengt. En waarlijk wij mogen ons wel fpiegelen aan het onbuigzame en onverbeterlijke volk israéls, hetwelk zoo doende zich bezoekingen op bezoekingen, en ten laatfte den geheelen ondergang beiokkend heeft.

Keeren wij ons dan, M.G.! tot Hem, die ons Haat, met ootmoedige dankzegging, dat Hij ons ja wel zwaar; maar nog niet naar onze zonden, gekastijd heeit; met ootmoedige dankzegging voor de verichoonende goedheid gods, al de jaren, welke zijne oordeelen zoo zigtbaar op aarde waren, en bij de tegenwoordige bezoeking op nieuw ons bewezen; met ootmoedige dank-