op den dank- en biddag, van l8 junij 1817. 447

erkentenis voor de menigvuldige, en alle verbeurde, zegeningen , die wij nog, boven andere volkeren, genieten, en welke god ons genadig tot beden toe bewaard beeft. En zeggen wij zoo uit de volheid onzer harten: Het zijn de goedertierenheden des Heer en, dat wij nie£ vernield zijn. Zijne barmhartigheden hebben nog geen einde: alle morgen zijn dezelve nieuwe; uwe 'trouw, o god ! is groot.

Maar niet minder, M. B.! moeten wij, met kinderlijk berouw, met een boetvaardig hart en opregte belijdenis onzer zonden, tot hem keeren, die ons flaat. Laat ons dan onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeeren tot den heer : laat ons onze harten opheffen, mitsgaders onze handen tot god in den hemel, {zeggende:) wij hebben gezondigd, wij zijn wederJpannig geweest: daarom hebt Gij niet gefpaard. De offeranden, die gode behagen, zijn een gebroken geest; een gebroken en verflagen hart zal die god niet verachten, die geenen lust heeft in den dood des zondaars; maar daarin, dat de zondige mensen zich bekeere en leve. Wij mogen ftaat maken op zijne genade, daar Hij in christus de wereld met zich zeiven verzoend heeft, dezelve hare zonden niet toerekenende; en hiervan zijn wij verzekerd: wanneer wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en regtvaardig, dat Hij ons dezelve vergeve, en het bloed van J. C. zijnen Zoon reinigt van alie ongeregtigheden.

Doch niet Hechts met zulke dank- en fchuldbekentenis; maar tevens met het ernftige voornemen, om van het kwade af te laten, den Heer te zoeken en in zijne wegen te wandelen, moeten wij ons keeren tot Hem, die ons' flaat. — Wij kunnen met de uiterlijke betooning van boetvaardigheid, met de fchuldbeüjdenis en het gebed van dezen dag onze zonden niet af koopen, wanneer wij van dezelve niet willen afftaan. Tot den Goddeloozen zegt god: Wat, hebt gij mijne inzettingen te vertellen en neemt mijn Verbond in uwen monde, daar gij de kastijding haat en mime woorden achter u henen werpt? — Indien gij eenen dief ziet, zoo loopt gij met hem; uw deel is met de overfpelers: uwen mond flaat gij in het kwaad, en uwe tong fmeedt en koppelt bedrog. Gij zit, gij /preekt tegen uwen broeder, tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uil.