aan djê oogstmaand.

De maaijers doen de fikkels zwieren,

Hun lied is 't feestlied der natuur; Zij danfen om den vollen wagen ,

Tot aan de rijke korenfchuur. De paarden trapp'Ien, briefchen, fnuiven,

Als trotsch op hunn' gekroonde vracht, Zij doen het zand in wolken ftuiven, Om 's vruchtbooms rijk beladen kuiven ,

Daar elk de feestrij juichend wacht.

Ginds, onder 't loof van heilige eiken, Door 't flapend voorgeflacht geplant,

Pronkt reeds de disch met lekkernijen,

Geteeld in eigen vaderland. Natuur doet zelv' het oogstmaal pralen

Met al den zwier die 't immer biedt; 't Gewelf doet gouden lampen ftralen, Terwijl de maan, uit volle fchalen,

Haar' zilv'ren glans door 't lommer giet.

Ja — driewerf welkom, lagchende Oogstmaand!

Europa zag reeds ,pest en dood Haar nad'ren, op de zwarte vleug'len

Van uitgeteerden hongersnood : Maar nu, nu hupp'len weer de ftroomen,

Bij 's volks gejuich, langs berg en dal, De heerlijkfte Oogst bekranst hunn' zoomen. God! blijft ons loflied onvolkomen!...

Ach! elke traan wordt feestgefchal.