van slangen, wormen, en ongedierte. 489

verval was begonnen in (toffe, bewerktuiging, en geest, en de toenemende zonde bragt het tot den hoogden trap. Ik moet hier nog kortelijk bemerken, dat deze door den val ingevoerde fcheppingsontaarding des te minder zwarigheid heeft, naarmate ook de gewone Natuurgefchiedenis gelijkfoortige voorbeelden kent. Zoo wordt de finna9 de worm in het vleesch van het tamgemaakte huisvarken, die bij het wilde zwijn niet gevonden wordt (*), uit dezen grond bij de Natuurkenners als van lateren oorfprong aangemerkt.

Doch hoe (temt hiermede overeen, hetgeen, dat wij naar fommige vertalingen lezen Gen.l: 24: „En god (prak: ,, de aarde brenge levendige dieren voort, een ieder ,, naar zijnen aard, vee, gewormte, en dieren der aar,, de, een ieder naar zijnen aard, en het gefchiedde al,, zoo." En vs. 25: „En god maakte de dieren op „ het aardrijk, een ieder naar zijnen aard, en het vee „ naar zijnen aard, en allerlei gewormte op der aarde, ,, naar zijnen aard, En god zag dat het goed was." En vs. 26: ,, En god fprak: Laat ons menfchen ma„ ken, een beeld dat Ons gelijke, dat zij heerfchen „ over de Visfchen in de zee, en over de Vogelen on„ der den Hemel, en over het Vee, en over de ganfche ,, Aarde , en over alle Gewormte dat op aarde kruipt." — De zwarigheid fchijnt onoplosfelijk. Maar ik moet ook eene vraag doen: zijn gewormte en ongedierte goed? — Daar (laat, ja: god zag, dat het goed was. ■— Maden, lintwormen, luizen, ('chorpioenen, tarantels, enz. moeten derhalve goed zijn, of mozes valt in eene tegenftrijdigheid. — Welnu! hoor ik zeggen, alles is in zijnen ftaat en betrekkelijk, goed; en het fpruit alleen uit onze wijze van zien, dat hetgene, wat in zich zelf goed, nuttig, en doelbereikend is, kwaad fchijnt. Als ons de oógen geopend worden, zullen wij zien, dat, en waartoe alles goed is. — Ik antwoord: dit is ten deele een misverftand, en ten deelë hiervan geene

toe-

(*) Wij noemen het gortigheid, gelijk men het voorheen ook in het Latijn granum of nodulus heet; maar liet is fedeft malpighi erkend een worm te zijn, van eene kegelvormige gedaante, in een dubbel vlies ingefloten en aan de breeds zij' vastzittende, met het hoofd naar den hals van het blaasje gerigt. (Men zie blumekbaciis Handboek der Natuurlijke Historiek

Hh 5