socratische gesprekken. 499

S. Van wien hebt gij hetzelve?

E/J.k \lshche} op ™i'ne wandeling gevonden; waariclujnhjk heeft de een of ander het laten vallen. Ik heb begonnen het_ te lezen, zonder nog het doel te beo-rij. pen. Wilt gy, socrates! dat ik het u voorleze^n zoudt er mij uw oordeel over kunnen zeggen.

S. Zeer gaarne; maar wij moéten te dien einde hier een weimgje terzijde gaair zitten. Zie daar een' fraaijen

evagoras leest: „ Een jonkman, philotiieus genaamd, was in een „ vlek van Epirus opgevoed, zonder dat hij zijne ou„ ders gekend had. Zijne weetgierigheid met de jaren „ aangroeijende, vernnm hij eindelijk, fteeds onderzoekende, dat hij, met zijne reeds overledene minne, 3, door itorm aan den oever der zee geworpen was • dat „ zijn vader uit doorluchtig bloed • gefproten en ura„ nius genaamd was; edoch dat men de plaats zij. „ ner geboorte niet wist, ook niet of hij nog leefde. „ Men ltelde philotheus eenen in zijne wieg gevon. „ den gouden armband ter hand , op welken armband » den naam van uranius te lezen ftond, vergezeld van „ oeze woorden: Denk na, en onderzoek. Deze ont„ cieKKing vuurde zijne begeerte, om zijne afkomst te „ onderzoeken , nog al meerder aan. Hij vertrok op „ zekeren avond met euphronius, die hem wel op „ zijnen ondernemingstogt wilde vergezellen , en be^af „ zich fcheepop een Corcyrisch vaartuig, hetwelk hem „ naar Connihe voerde. Na aldaar vergecfiTche na'bo„ nngen gedaan te hebben, befloot hij al de fteden'en ' „ navens van Griekenland te bezoeken en Heet een "?,"fmvd£ze nafporingen. In Phocmo aangekoaiteru

" te raadnle"èn ™ ' de DelPhlTche Godfpraak

„ te raadplegen, en kreeg tot antwoord, dat hij het door hem gezochte vinden zou in een land, welks

" r3rV f br°ede1rs waren' Dit antwoord te on„ b.paald znnde om hem eenig licht te geven, be„ proefde hy, ae Egefche zee over te fteken en de „ zeeplaatfen Van A&ë te bezoeken; bij vond daar, „ echter, noch zijn' vader uranius, noch de broeder' „ fchap, waarvan de Godfpraak gewaagd had: hij zag », overal niet anders dan door belang onderling verdeelt »> de, elkander benijdende en kwaadaardige, menfchen, 1' 2 „fteeds