S4§

socratische gesprekken.

Daarom is het, dat ieder leger zijnen Bevelhebber heeft, en dat allen aan een' eenigen ondergefchikt zijn, opdat er eene eenige rigting en een eenige wil befta, die alles naar hetzelfde doelwit doen dreven.

S. Zou het der maatfchappije nuttig zijn, dat elkeen dezelfde kunften en beroepen .uitoefende?

E. Ik kan mij op deze vraag niet bedwingen van lagchen. Het zou eene belagchelijke zaak zijn, indien elkeen wever, timmerman of geleerde, enz. was; die te veel doen wil, zal nergens in Hagen. Laat ieder zich bij zijn ambacht houden, en alles zal er te beter om gaan.

S. Is het alleen de noodzakelijkheid, door welke de menfchen worden genoopt, onderfcheidene beroepen uit te oefenen, of is het de natuur, welke hen daartoe aanfpoort ?

P. Het is thans mijne beurt, te antwoorden, evagoras! Het komt mij voor, socrates! dat de natuur zelve ons noopt tot het uitoefenen van onderfcheidene beroepen, en wel door onderfcheidene geestvermogens , neigingen en begaafdheden, welke zij den menfchen gegeven heeft. De een is gefchikt tot deze, gene tot eene andere taak; de geest van dezen helt over tot de wétenfchappen; die van genen tot de werktuigelijke kunften. Het is niemand gegeven, in alles wel te flagen, en er is niemanddie, wanneer hij zijne begaafdheden raadpleegt, niet in het een of ander zal flagen.

S. Maar, bijaldien de begaafdheden en de beroepen verfchillend zijn, brengt dit dan niet van zelf tus chen dezen en genen eenig onderfcheid van ftand te weeg?

P. Voorzeker; zij die niet dan tot gemakkelijke en gemeene zaken bekwaam zijn, verwerven natuurlijker wijze minder eer, dan zij, wier zielsbegaafdheden hen tot de gewigtigfte en ongemakkelijkfte zaken bekwaam maken. Socrates, die een uitmuntend Wijsgeer en voorzigtig Raadslid is, is voorzeker verre verheven boven den kleermaker, die hem zijnen Hechten mantel gemaakt heeft.

S. Laat mijn' mantel met vrede; hij is eenen Wijs» geer goed genoeg; zoo dezelve mij al niet voor ulieder kwinkilagen beveiligt, hij dekt mij evenwel tegen den regen en wind, en dat is alles, wat ik verlang. Maar nu nog eene vraag, want gij weet, dat dit mijne wijze van redeneren is.

E. Aan wien doet gij dezelve, socrates? gij be-

hoor-