socratische gesprekken.

54 3

hoordet dezelve aan mij te doen, om dien fpottenden prothymus zijne onbefcheidenheid te ftrafFen.

S. Ik ben niet haatdragende, en net is juist, om hem dit te bewijzen, dat ik mij weder tot hem wende. Zeg mij dus, prothymus! hebben rijke lieden niet ecnïg voorregt boven anderen?

P. Zij hebben ten minfte het voorregt, eemg goed te kunnen doen.

S. Maar behooren zij niet in een grooter aanzien te zijn , dan anderen ?

'p. Deze vraag maakt mij verlegen: van den eenen kant zie ik niet? waarom de rijkdom alleen eenige vereering zou verdienen; aan den anderen kant zie ik, echter, dat hij met het aanzien in verband ftaat, en, inderdaad, een rijk man kan vele menfchen te werk Hellen en aan een groot getal menfchen dienst bewijzen. Hij heeft den noodigen tijd, om zijn' geest te oefenen en zich met 's lands zaken in te laten. Hij kan zijn vaderland met zijne goederen bijfland verkenen, even zeer als anderen door hunne zielsbegaafdheden , en aan zijne kinderen eene opvoeding geven, welke hen van het gemeen onderfeheidt. Op dien voet heeft een rijke een groot voorregt, en ik zie wel, dat het onderfcheid van vermogen eenig onderfcheid van ftand onder de geflachten, ten minde op den duur, ddaïfielt. E. Waar wil socrates heen met deze vragen? S. Gij zult het hooren, evagoras! nadat prothymus mij zal gezegd hebben , of die verfcheidenheid van Handen en rangen, welke in de maatfchappij is aangenomen, en waarvan wij de voornaamlte bronnen ontdekt hebben; of die verfcheidenheid, zeg ik, goed of verkeerd is in zich zelve, en of dezelve van de aarde behoore te worden verbannen.

P. Ik geloof niet, dat dit gefchieden kan of mag. Het is een gevolg van den aard der zaken, en van de noodzakelijkheid. De mensch wordt door het voorregt •van de zamenieving rijkelijk vergoed voor hetgeen, dat hij fchijnbaar verliest aan den kant van de natuurlijke gelijkheid.

S. Er beHaat dus eene billijke ondergefchiktheid, welke men behoort te onderhouden?

E. Ik zie thans, socrates! waar gii henen wilt. Het is juist op de noodzakelijkheid van zoodanig eene ondergefchiktheid, dat aüe wijzen van handelen moeten Mm 3