GODSDIENSTIGE ONVERDRAAGZAAMHEID. 571

en droefheid voor eene achtingswaardige Familie, en van een fchandaal voor den geheelen omtrek. — Een van onze inwoners, algemeen bemind wegens zijne gezellige deugden, ftierf plotfeling, geftikt door de los-

barfting van eene longzweer. Hij had vergeten ,

Mijnheer den Curé (Pastoor) te roepen, die, verftoord over dit gebrek van achting, hem de begrafenis weigerde. — Doch onze Maire, die een verltandig man is, en die zelfs, zoo als hem onze Pastoor uit de hoogte befchuldigt, de Henriade van rousseau en de Emih van voltaire gelezen heeft, onze Maire, zeg ik, deed, op eigen gezag, het lijk in de heilige aarde begraven, door zijnen Garde Champêtre, oud Grenadier van de Garde, den .Deurwaarder van onzen Vrederegter, overdekt met eerlijke likteekenen, en den Bode der indirekte belastingen.

Wij geloofden, dat alles nu gedaan was; en inderdaad , het moest Mijnheer den Pastoor genoeg wezen, dat hij geweigerd had aan den vergeetachtigen overledenen de hand te kenen, om hem in het graf te helpen. — Maar de heilige wrok was hierdoor niet weggenomen, en hij bevestigde de waarheid van een Latijnsch brokfhik, dat mij in het geheugen is gebleven, federt dat ik uit het colïegie ben gegaan:

Tantaene animis coelcsiibus irae.

Onze goede Pastoor, verzeld van onze Kerkelijke Autoriteiten, den Koster en nog twee 'andere bedienden , deed het graf openen, waar het lijk lag , en na het zelfs beroofd te hebben van de kist, waarin het lag, deed hij het in eenen voormaligen ijskelder werpen, die thans tot eenen mestput dient. — Vervolgens op den predikftoel klimmende, verzekerde hij aan de menigte, die tot deze vreemde vcrtooning was toegeloopen, hoe hij had gezien, dat de hel, op den bodem van den kelder, met eenen geopenden mond, het ligchaam van den verdoemden inzwolg.

Onze Maire, die"niet geloofde, dat de hel zoo_vraatachtig was, als de Godgeleerde haat onverzoenlijk is, gebood het lijk van die onreine plaats weg te halen , en deed het op nieuw op het algemeene kerkhof begraven.

Ik moet u hier verklaren, ter eere van mijnen omtrek, dat ieder over het gedrag van den Pastoor is geërgerd geweest, en ijsde op het gezigt van een lijk, reeds geheel