576 WAARDE DER OPVOEDING. i

WAARDE DER OPVOEDING.

Gelijk een boom, offchoon hij welig tiert en groeit, Slechts wrange vruchten geeft, laat men hem ongefnoeid En ongeënt in 't wild, alleen zich zeiven over; Gelijk diezelfde boom door aangenamer loovêr, En fierlïjker geftalte, en zoeter vrucht bekoort, Indien des tuinmans zorg hem leidt, zoo als 't behoort \ Zoo is het met den mensch; zijn aanleg, hoe verheven, Bereikt geenszins het doel; hij fmaakt in heel zijn leven Nooit eenig waar genot , flrekt and'ren nooit tot vreugd, Indien in hem reeds vroeg de zaden van de deugd, Van Godsvrucht, waarheid, liefde en alle ed'le driften Zich niet ontwikkelen, zich niet van 't kwade fchiften; Hij wordt niet, wat bij moet, en heeft op deze aard Slechts zinnelijk genot, geen goed hem meerder waard; Kent noch gebruikt de kracht der ziele hem gefchonken, Of wel misbruikt die kracht, in dierlijkheid verzonkeu. Maar als een zachte hand, een minzaam dnderrigt Goedgunftig hem geleidt en brengt op 't pad der pligt. Als hij oplettend naar de Item der rede luistert , Als hij 't ontvangen licht des Godsdiensts niet verduistert, En dus aan 't onderwijs de zucht tot vord'ring paart, Dan wordt hij, wat hij moet, gods evenbeeld op aard, Dan opent zich zijn hart voor nooit gefmaakte weelde Dan oogst hij vruchten in, die deugdzame ijver teelde; Een onvervreemdbaar goed is dan zijn eigendom, Een goed, voor niets te koop. Altoos vermeert de fom Van blijdfchap, van genot. Hij komt der Godheid nader; De Heiland is zijn Vriend, de hooge god zijn Vader, Die hem bemint, befchermt, zijn goede daan beloont, Zijn feilen hem vergeeft, met eeuw'ge vreugd hem kroont,

C. L.