OVER de bezetenen.

„ vele bezetenen uit met groot gefchreeuw." Of derhalve deze, Helfche ziekte nog te dezer uur hier en daar voorhanden zij, moeten ervarener beflisfen. Ik herhaal, dat ik het niet doen kan, en ook geenszins in ftaat ben, eene uitvoerige nog onbekende befchrijving eener ziekte van dezen aard mede te deelen; maar dat ik lieden ken, die aan zoodanig eene vordering kunnen, en mogelijk ook zullen voldoen, en wien ik niet vooruit* loopen mag. De toekomst zal ook over deze donkerheid het gewenschte licht fpreiden. Wij hebben nog ontzaggelijk veel te leeren, en de Voorzienigheid zal het ons niet onthouden, wanneer flechts eerst het groote openlijke Bewijs voltooid is, dat het oude Weeskind, mensch genaamd, zonder zijn' Voogd altijd mistreedt en zoo veel als niets weet. Tot zoo lang moeten wij ons wachten, van, aan de eene zijde, den met onzes Hei» lands duidelijke woorden bevestigde Leer der Duivelsbezetcnen te verwerpen; als waarin niet het minfte der bewijzen voor de Goddelijkheid zijns perfoons en de algemeene kracht zijner verlosfing gelegen is; en van, aan den anderen kant, ons met opgeraapte vertelfeltjes te laten bedriegen. Ik ben zeer ongenegen, een gemeenen landlooper van Exorcist of Duivelbanner, die eenigermate datgene zijn mag, dat de Schriftgeleerden jezus zoo lasterlijk aantegen, een onwetend of opzettelijk werktuig des Satans en uitbreider van het rijk der Helle, geloof te leenen. Maar om de zaak aan te nemen is de Schrift mij genoeg. Doch zoo iemand geroepen mogt worden, deze Leer ten nutte der menfchen aan te wenden, en zelf een Geestenbeftraffer ten dienfte zijns armen naasten te worden; zoo zal hem, voor zoo verre hij niet uit onveritand zulke avonturen •zoekt, maar inderdaad daartoe geroepen is, de heer. daar. de noodige kracht en gave van onderfcheiding verkenen. Wordt ons buitendien van bezetenen verhaald, of vereischt ons beroep in de maatfchappij, den aard en eigenfchap daarvan te onderzoeken, als bij Artfen, Staatsbeambten, en Predikanten het geval kan worden; •zoo laten wij noch ongeloovig noch bijgeloovig zijn, maar roet zuivere waarheidsliefde, met een gezond oordeel, en bedrevene fchranderheid, (als alle te zamen gods gaven zijnde) te werk gaan, en ons met gebede om licht ■tot Hem vervoegen, die in de wereld gekomen is om

al-