- 81 -

Hl.

Intusschen knielt in vroom gelooven De bouwheer zelf ootmoedig neer;

Niet eigen grootheid gold zijn streven, Zijn arbeid strekte God tot eer.

„Gij schonkt mij ziels- en lichaamskrachten

In rijke gaven honderdvoud, Tot dank, o Heer, ontvang mijn ziele,

De schoonste schat, mij toevertrouwd.

Nu aanschouwt hij daarboven den Schepper, zijn Heer,

Dien zijn zielsoog hier zocht in het werk van zijn hand, Maar zijn schepping, de vrucht van genie en verstand,

Zal door d'eeuwen hier blijven verkonden zijn eer.

Dies hem hulde gebracht door dit fier monument,

Hem voor 't nakroost vereeuwigd in brons en graniet, Als een toonbeeld van arbeid, die geen moeiten ontziet,

Van genie en van godsvrucht, die halfheid niet kent.

Lof en dank zij God den Heer : Zijne schoonheid, Zijne macht

Straald' in volheid op hem neer;

Scheppingsdrang en arbeidskracht,

Rotsvast innig-vroom gelooven

Gaven zijn 't uit 's Hemels hoven.

Eere den bouwheer,

Die kind bleef van God;

Hozanna den Gever,

Den Heer onzen God!

J. N. SNACKERS.

6